ontwikkeling Kerkuil (tyto alba)
in twente
Portret Kerkuil:
De kerkuil is een middelgrote, slanke uil met lange vleugels en lange poten valt vooral op door zijn lichte, hartvormige gezichtssluier en lichte onderzijde. Van de familie kerkuilen zijn er 35 soorten verdeeld over een groot deel van de wereld. In Nederland komen twee soorten voor, de donkere vorm ( Tyto alba guttata ) die zeer algemeen is en de zeldzame lichte vorm. ( Tyto alba alba ) Bij de lichte vorm die in Zuid-Europa en op de Britse eilanden voorkomt is de onderzijde van het mannetje geheel wit en bij het vrouwtje wit met enkele kleine stippels. De onderzijde van de donkere vorm varieert van bijna wit tot donkerbruin. De bovenzijde heeft een goudbruine tot leigrijze grondkleur en is gespikkeld. |
Verspreiding in Twente:
De kerkuil komt verspreidt voor over geheel Twente. De hoogste dichtheden van de kerkuil worden aangetroffen in Noordoost Twente in de gemeentes Tubbergen en Dinkelland. De laagste aantallen komen voor in de stedenband Enschede, Hengelo en Almelo. In het onderstaande verspreidingskaartje is het maximum aantal territoria per atlasblok van 5 x 5 km weergegeven.
De kerkuil komt verspreidt voor over geheel Twente. De hoogste dichtheden van de kerkuil worden aangetroffen in Noordoost Twente in de gemeentes Tubbergen en Dinkelland. De laagste aantallen komen voor in de stedenband Enschede, Hengelo en Almelo. In het onderstaande verspreidingskaartje is het maximum aantal territoria per atlasblok van 5 x 5 km weergegeven.
Habitat:
We treffen de Kerkuil het meeste aan in kleinschalige gebieden, waar gras- en bouwland worden begrensd door kruidenrijke randen, houtwallen, heggen of kleine bosjes. Landschappelijke variatie, samen met een hoog aanbod aan kleine zoogdieren en geschikte nestplaatsen, is van groot belang voor de Kerkuil. In grootschaliger landbouwgebieden wordt de Kerkuil aangetroffen wanneer brede en extensief beheerde bermen voorkomen met een ruim aanbod van Veldmuizen en voldoende nestgelegenheid. De broedplaatsen zijn voornamelijk gelegen in de hoge, donkere delen van boerderijen en schuren. Vrijwel alle Kerkuilen broeden in speciale nestkasten opgehangen door eigenaren of vrijwilligers.
In voedselrijke gebieden hebben kerkuilen genoeg aan een leefgebied van 500 tot 1500 meter rond de broedplaats. Als het voedselaanbod kleiner is heeft de kerkuil een groter gebied nodig. |
Aantalsontwikkeling:
Tot ver in de jaren vijftig was de Kerkuil een algemene broedvogel in het cultuurlandschap van Twente. Een bijna fatale omslag kwam in de winter van 1962/1963, toen een groot deel van de kerkuilenpopulatie de hongerdood stierf. Dit kwam omdat vorst en sneeuw het vinden van muizen gedurende lange tijd onmogelijk maakten. Op en rond de boerderijen was inmiddels de opslag van graan grotendeels verdwenen, waardoor ook daar geen muizen waren te vinden. Na de strenge winter van 1962/63 kwamen nog slechts enkele Kerkuilen tot broeden. Het herstel daarna was moeizaam en vooral strenge winters met veel sneeuw bleven slachtoffers maken. Zo halveerde de stand van de Kerkuil in de strenge winter van 1978/1979; in het voorjaar van 1979 werden nog slechts 4 broedgevallen geregistreerd. Ook de hoeveelheid broedgelegenheid nam af. Door restauraties, sloop en opknapbeurten werden boerderijen en schuren voor de Kerkuil ontoegankelijk. Intussen begonnen individuele boeren, natuurbeschermers en vrijwilligers van vogelwerkgroepen zich het lot van de Kerkuil aan te trekken. Vanaf 1980 is de “Kerkuilenwerkgroep Twente” actief en werden contacten met boeren gelegd. Boerderijen en stallen werden weer toegankelijk gemaakt voor de uilen, onder meer door openingen in gevels te maken en grote nestkasten op te hangen. Hier en daar werden maatregelen genomen om boerenerven en omgeving weer muizenrijker te maken. Deze aanpak werd een groot succes, de populatie groeide vanaf de jaren tachtig geleidelijk met als hoogtepunt 165 broedparen in het topjaar 2008. |
De wisselende omstandigheden per jaar waarin de kerkuil het broedseizoen beleeft, zijn duidelijk af te lezen uit de bovenstaande grafiek. Slechte muizenjaren en strenge winters zorgden voor dieptepunten zoals in het muizenarme jaar 1997. Herstel volgde rond en na de eeuwwisseling toen we in onze regio weer jaarlijks rond de 100 geregistreerde broedgevallen konden noteren.
De volgende piek in het aantal broedparen kwam in het fantastische kerkuilenjaar 2007; een uitzonderlijk goed muizenjaar. In het daaropvolgende broedseizoen van 2008 werd een recordaantal van 165 broedparen vastgesteld. Een scherpe daling in het aantal broedgevallen volgde in 2009 door het ineenstorten van de veldmuispopulatie. De daarop volgende sneeuwrijke winters van 2010 en 2011 in combinatie met weinig muizen heeft geleid tot veel sterfte onder de kerkuilen waarbij het aantal broedparen daalde tot 51. Het jaar 2014 was weer een zeer goed kerkuilenjaar en vergelijkbaar met 2007. Al vroeg in het voorjaar was er een explosie van muizen en dit had een niet te missen uitwerking op het broedsucces van de kerkuil. Veel broedsels, grote legsels en veel uitgevlogen jongen. Ook waren er dat jaar veel tweede broedsels waarmee weer is aangetoond dat naast nestgelegenheid, de voedselsituatie bepalend is voor het broedsucces en daarmee de aantalsontwikkeling van de Kerkuil.
|
Dichtheden en belangrijkste gebieden:
De dichtheid is sterk afhankelijk van kwaliteit van het gebied waarbij het aantal broedparen per jaar sterk wisselt, afhankelijk van de voedselsituatie en de winterse omstandigheden. In jaren met een hoge bezetting zoals in 2008, werden de hoogste dichtheden bereikt rondom Ootmarsum, Albergen, Rossum en Oldenzaal met 9 tot 11 broedparen per atlasblok. Hoge dichtheden met 6 tot 8 broedparen per atlasblok kwamen voor rond Goor, Delden-Beckum, Geesteren, Weerselo en Denekamp.
De dichtheid is sterk afhankelijk van kwaliteit van het gebied waarbij het aantal broedparen per jaar sterk wisselt, afhankelijk van de voedselsituatie en de winterse omstandigheden. In jaren met een hoge bezetting zoals in 2008, werden de hoogste dichtheden bereikt rondom Ootmarsum, Albergen, Rossum en Oldenzaal met 9 tot 11 broedparen per atlasblok. Hoge dichtheden met 6 tot 8 broedparen per atlasblok kwamen voor rond Goor, Delden-Beckum, Geesteren, Weerselo en Denekamp.
Kansen en bedreigingen:
Vanuit een minimale bezetting heeft de kerkuilpopulatie zich ontwikkeld tot een behoorlijke populatie welke schommelt rond de 100 broedparen. Hiermee is de kwetsbaarheid van de totale populatie in extreme winters en voedselarme jaren verminderd. Tevens beschikt de kerkuil over een groot herstellend vermogen waardoor een blijvende ineenstorting van kerkuilenbestand niet meer zo groot is. Voor uitbreiding van het aantal broedparen in gebieden met een lage bezetting is er waarschijnlijk nog winst te behalen door het plaatsen van extra nestkasten. Ook het nieuwe agrarisch natuurbeheer biedt vanaf 2016 kansen voor verbetering van het voedselaanbod door beheer van akkerranden in gebieden met grootschalige landbouw. De Kerkuil is een uitgesproken voedselspecialist en daarmee vormt de beschikbaarheid van het voedsel tevens een bedreiging. Verder is het verkeer de belangrijkste doodsoorzaak met name voor de uitzwermende jongen. Het verdwijnen van leefgebied en het gebruik van bestrijdingsmiddelen zijn tevens bekende bedreigingen. |
Bijzonderheden:
Dat de jongenproductie hoog kan zijn in goede muizenjaren bleek in 2007 op een boerderij in Albergen. In dat jaar waren de twee broedparen (!) op deze locatie gezamenlijk goed voor 13 uitgevlogen jongen uit het eerste broedsel. Beide broedparen een produceerden tweede broedsel waaruit 9 jongen uitvlogen, waardoor deze locatie goed was voor 22 uitgevlogen jongen. Uitzonderlijk was de zeer vroege start van het broedseizoen in 2014, de eerste legdatum was al op 3 januari. Ook de jongenproductie was bijzonder hoog. Uit de 108 eerste broedsels in Twente vlogen 606 jonge Kerkuilen uit (gemiddeld 5,6 uitgevlogen jong per broedpaar). Dit is het hoogste aantal sinds het begin van de tellingen. Bovendien starten 35 broedparen een tweede broedsel waaruit nog eens 163 jongen uitvlogen. Bijzonder was dat bij enkele broedparen overlapping was tussen het eerste en het tweede broedsel. Voordat de jongen van het eerste broed de nestkast hadden verlaten werd al een tweede broedsel gestart in een andere nestkast op het erf. De muizen waren op die plek kennelijk nog zo talrijk dat het mannetje in zijn eentje zowel de jongen uit het eerste broedsel als het broedende vrouwtje van voedsel kon voorzien. In Rossum werd bij gebrek aan nestgelegenheid voor het tweede broedsel een bosuilkast gebruikt. Dat Kerkuilen een buitenkast gebruiken als broedplek komt maar zeer sporadisch voor. |
Wilt u meer weten over de Kerkuil, kijk dan eens op de pagina van de Kerkuilen werkgroep
Hier vindt u een prachtige film van de kerkuil.
Tekst en foto’s: Johan Drop
Hier vindt u een prachtige film van de kerkuil.
Tekst en foto’s: Johan Drop