natuurkalender oktober 2017
We zijn inmiddels aanbeland in november en de eerste echte najaarsstorm hebben we al weer achter de rug. Wat zal de rest van het najaar ons nog brengen! Het weer is de afgelopen maand vrij wisselvallig geweest, maar dat hoort onverbrekelijk bij deze tijd van het jaar. Dit keer geen uitstapjes naar verre oorden, tenzij u daar onze weekendexcursie naar Terschelling toe zou willen rekenen. Wel moet worden gezegd dat op dit Waddeneiland menig plaatje is “geschoten”.
Oktober heeft op paddenstoelengebied vaak veel te bieden, hetgeen ook in deze kalendermaand het geval is. We hebben ook nu weer veel soorten uit het rijk der schimmels op de gevoelige plaat gezet. Achtereenvolgens laten we u kennis maken met: echt judasoor, geelwitte russula, gewone pelargoniumgordijnzwam, grote stinkzwam, langsteelfranjehoed, gewone melksteelmycena, nevelzwam, roze stinkzwam, spekzwoerdzwam en zwart wordende wasplaat. Daarnaast hebben we zelfs een “spuitende” stuifzwam in de aanbieding.
Ook de vogels zijn we in deze kalenderrubriek niet vergeten. Deze keer is ons oog gevallen op: dodaars, fuut, drieteen- en paarse strandloper, rosse grutto, kleine mantelmeeuw, kol- , rot- en toendrarietgans, groenling en slechtvalk. De resterende foto’s hebben betrekking op bruine kikker en zigzagbeukenmineermot met als afsluiting een landschapsportret.
Wij wensen u - als steeds - veel kijk- en leesplezier toe. Vergeet ook deze maand niet om alle overige recente foto’s van oktober te bekijken. Er zijn in deze herfstmaand namelijk nog veel meer mooie en interessante foto’s gemaakt. Ook deze opnames zijn ons inziens de moeite van het bekijken waard.
We beginnen deze natuurkalender allereerst met een “herfstwandeling door het paddenstoelenrijk”.
Oktober heeft op paddenstoelengebied vaak veel te bieden, hetgeen ook in deze kalendermaand het geval is. We hebben ook nu weer veel soorten uit het rijk der schimmels op de gevoelige plaat gezet. Achtereenvolgens laten we u kennis maken met: echt judasoor, geelwitte russula, gewone pelargoniumgordijnzwam, grote stinkzwam, langsteelfranjehoed, gewone melksteelmycena, nevelzwam, roze stinkzwam, spekzwoerdzwam en zwart wordende wasplaat. Daarnaast hebben we zelfs een “spuitende” stuifzwam in de aanbieding.
Ook de vogels zijn we in deze kalenderrubriek niet vergeten. Deze keer is ons oog gevallen op: dodaars, fuut, drieteen- en paarse strandloper, rosse grutto, kleine mantelmeeuw, kol- , rot- en toendrarietgans, groenling en slechtvalk. De resterende foto’s hebben betrekking op bruine kikker en zigzagbeukenmineermot met als afsluiting een landschapsportret.
Wij wensen u - als steeds - veel kijk- en leesplezier toe. Vergeet ook deze maand niet om alle overige recente foto’s van oktober te bekijken. Er zijn in deze herfstmaand namelijk nog veel meer mooie en interessante foto’s gemaakt. Ook deze opnames zijn ons inziens de moeite van het bekijken waard.
We beginnen deze natuurkalender allereerst met een “herfstwandeling door het paddenstoelenrijk”.
Voor de eerste soort hoef je je oor niet te luisteren te leggen, alhoewel de benaming: Echt Judasoor (Auricularia auricula-judae) daar wel een beetje naar lijkt te verwijzen. Deze typische boomzwam, die vooral op vlierbomen is te vinden, doet zijn naam alle eer aan, want het vruchtlichaam lijkt inderdaad op een oorschelp. De bovenkant van echt judasoor is fluwelig bruin; terwijl de binnenzijde grijs “geaderd” is. Judasoren zijn gemakkelijk te herkennen en zijn eigenlijk niet met andere soorten te verwarren. Naast de vlier, kun je deze eetbare paddenstoel ook aantreffen op boomsoorten als beuk, es en wilg. Als het een poosje droog weer is, schrompelt deze paddenstoelensoort in, maar als het (opnieuw) begint te regenen zwelt hij gewoon weer op en neemt zijn normale proporties aan. Volgens overlevering heeft Judas Iskariot indertijd zichzelf opgehangen aan een vlierboom, nadat hij Jezus had verraden. Daar schijnt de naam judasoor vandaan te komen.
|
Net als echte judasoor is de Geelwitte Russula (Russula ochroleuca) niet giftig. Deze zogeheten hoedzwam komt zeer algemeen in ons land voor. Je kunt ze zowel vinden in loof- als naaldbos; bij voorkeur op een voedselarme, zure bodem. De afgeplatte hoed is doorgaans gelig van kleur. De soort is reukloos en heeft een witte tot grijsachtige steel (oudere exemplaren). Dat laatste heeft de Beukenrussula (Russula fellea) niet, die er veel op lijkt en daarnaast meer honingkleurig is. De geelwitte russula heeft ook wel iets weg van de zeldzame Indigoboleet (Gyropous cyanescens). Deze boletensoort heeft evenwel buisjes in plaats van plaatjes en als je ‘m doorsnijdt kleurt deze blauw. Dat laatste valt ook uit de wetenschappelijke benaming af te leiden.
Van een geheel andere orde is de Zwartwordende Wasplaat (Hygrocybe conica), welke op Terschelling werd gefotografeerd. Bij deze soort zou je tijdens z’n levensstadium met recht kunnen spreken van een metamorfose of gedaanteverwisseling. Het lijkt bij deze wasplaat of je met twee verschillende soorten te maken hebt. Jonge exemplaren zien er namelijk geheel geel of oranje uit, maar in een iets later stadium (zoals op de foto) worden ze zwart. Dat zwart worden doen overigens veel paddenstoelen, maar dan in de afbraakfase. Bij de zwartwordende wasplaat gebeurt die verkleuring al tijdens het groeistadium. Als je heel goed kijkt, kun je bij dit exemplaar (steel) zelfs nog zien dat de aanvankelijk kleur oranje moet zijn geweest. Een beetje een kameleonachtig paddenstoeltje zullen we maar zeggen.
|
Een andere soort waarbij sprake is van kleurverandering, betreft de Langsteelfranjehoed (Psathyrella conopilus). Bij deze soort is in vochtige en jonge toestand de hoed donkerbruin en doorschijnend gestreept. Bij het uitdrogen en verouderen, bleekt de hoed evenwel uit om tenslotte bijna wit te worden. De wijziging in de kleur begint in het centrale deel, zodat de hoed er een tijdlang tweekleurig uit kan zien. De paddenstoel heeft onder normale omstandigheden een bruin klokvormig hoedje met een diameter van 2 tot 5 cm met daaronder een lange, stijve steel. De soort kan massaal worden aangetroffen in loofbossen, parken en tuinen; vooral op versnipperd hout. De soort heeft de afgelopen jaren geprofiteerd van de versnipperdrang, die door ons op veel plaatsen wordt toegepast.
|
De naamgeving van bepaalde soorten, is soms best wel verrassend. Neem bijvoorbeeld de Nevelzwam (Clitocybe nebularis). Deze zwam met zijn mysterieus aandoende naam kan bij het ouder worden een wittige aanslag op de hoed ontwikkelen, wat waarschijnlijk aanleiding is geweest om hieraan het woord nevel te verbinden. Daar zal de soort beslist zijn naam aan te danken hebben. Het is een echte loofbosbewoner, die een penetrante lucht afgeeft en in een heksenkring is aan te treffen. Vaak zijn ze te vinden tussen een dik pak afgevallen bladeren. Aanvankelijk laat de nevelzwam een gewelfde (bruingrijze) hoed zien, die aan de onderkant voorzien is van crèmekleurige gele plaatjes. Naarmate ze ouder worden krult deze hoed steeds meer op. Op de foto ziet u dat we deze zwam een beetje eigenhandig in nevelen hebben gehuld.
Over penetrante geur gesproken. Op bijgaande foto ziet u een Grote Stinkzwam (Phallus impudicus), die je in het najaar vaak al van verre kunt ruiken. Ze verspreiden overduidelijk de lucht van een in ontbinding verkerend kadaver. Maar dat is niet zo maar, omdat daarmee allerlei insecten worden aangetrokken, die door hun bezoek aan deze stinkzwam voor de verspreiding van de sporen zorg dragen. Dat het werkt, is te zien op bijgaande foto. De top van de grote stinkzwam zit namelijk vol met vliegen. Zij doen zich tegoed aan de kleverige, olijfgroene sporenmassa, wat voor vliegen en andere insecten onweerstaanbaar is. Van de stinkzwammen komt de grote stinkzwam misschien wel het meeste voor in ons land.
|
Wie de geur van kattenpoep wel eens heeft geroken, weet dat deze verre van aangenaam is. De Roze Stinkzwam (Mutinus ravenelii) schijnt deze geur te verspreiden. Deze slanke stinkzwamsoort kenmerkt zich door een rozerode tot framboosrode top en een vaak roze gekleurde steel. De soort staat te boek als vrij zeldzaam in Nederland. Ze groeien op grof strooisel en een humusrijke bodem, in parken, tuinen, veenmosrietlanden en hooilanden. Ze zijn net als de langsteelfranjehoed evenwel ook aan te treffen op houtsnippers en stro. De groeipiek is gelegen in de maanden september en oktober. Dat klopt in deze situatie dus helemaal. Zoals op de foto te zien, komen ze tevoorschijn uit een soort “duivelsei”. Het afgebeelde exemplaar heeft al wel de roze steel, maar de verkleuring van de top moet zich nog manifesteren. Deze Mutinus-soort (één van de drie in Nederland) hoort van oorsprong thuis in Noord-Amerika en Oost-Azië. Nog geen halve eeuw geleden dook hij voor het eerst in ons land op.
|
De Melksteelmycena heeft zijn naam te danken aan het witte melksap wat bij beschadiging uit de steel sijpelt. In ons land komen van deze mycenasoort drie variëteiten voor. Dat zijn achtereenvolgens: a. de Gewone Melksteelmycena (Mycena galopus variëteit Galopus), oftewel de nominaatvorm; b. de Witte Melksteelmycena (Mycena galopus variëteit Candida) en c. de Zwarte Melksteelmycena (Mycena galopus variëteit Nigra). We zijn geneigd om de paddenstoeltjes op bijgaande foto aan te merken als “de gewone”. Ze hebben een plekje gevonden tussen het bekertjesmos. Hoe het ook zij; alle melksteelmycena’s hebben een kegel- tot klokvormige hoed van 1-2 cm breed en zijn zowel in loof- als in naaldbos te vinden. Arme grond, mos, strooisel en stronken zijn zoal de groeiplaatsen.
|
Als je de benaming van de voorlaatste paddenstoel, de Spekzwoerdzwam (Phlebia tremellosa) leest, ben je geneigd te denken dat dit een eetbare paddenstoel is. Deze in ons land algemeen voorkomende boomzwam , die vooral is aan te treffen op sterk verrot hout, is evenwel niet geschikt voor menselijke consumptie. Ze lijken op andere korstzwammen, die evenwel niet zo fijn gerimpeld zijn aan de onderkant en niet zo rubberachtig aanvoelen. Dit laatste komt vooral voor bij uitgedroogde exemplaren. Door algengroei ziet de bovenkant van de spekzwoerdzwam er vaak groenig uit. Ze zijn de gehele herfst tot aan de winter te bewonderen.
|
Als je graag scrabble speelt, zou je heel veel punten bijeen kunnen sprokkelen door de naam: Gewone Pelargoniumgordijnzwam (Cortinarius paleaceus) in te vullen. Althans als deze soort juist is gedetermineerd, want de logica bij de gordijnzwammen is soms ver te zoeken. Als je helemaal zeker wilt zijn van de juiste determinatie dan is microscopisch onderzoek noodzakelijk. Sterke gelijkenis is er bijvoorbeeld met de Witschubbige Gordijnzwam (Cortinarius hemitrichus), waarvan ook nog eens twee variëteiten bestaan. Toch zijn beide genoemde soorten uit elkaar te houden, tenminste als je je neus gebruikt. De gewone pelargoniumgordijnzwam ruikt namelijk naar geraniums, terwijl de witschubbige geen opvallende geur bezit.
|
Voordat we toekomen aan onze gevederde vrienden, eerst nog maar eens twee andere opnames. Graag aandacht voor deze foto van een beukenblad, waarop de zigzagsporen te zien van de rups van de Zigzagbeukenmineermot (Stigmella tityrella). Dit is weer zo’n soort waarmee je bij het genoemde letterspel eveneens veel punten kunt vergaren. En waar werd dit blad aangetroffen? Jawel hoor “in een paddenstoelenbedje!” De zigzagsporen, die u overigens op de foto ziet, worden “mijnen” genoemd. Dit is in feite het vraatspoor van de rups van deze mineermot; een microvlindertje wat vrij algemeen in ons land voorkomt. Als je er oog voor hebt, zijn ze gemakkelijk te vinden en te herkennen. Dat moet je dan wel doen in september en oktober wanneer de beukenbladeren beginnen te vallen en ze op de grond roodbruin beginnen te worden. De rups van de genoemde mineermot maakt overigens mijnen, die dicht bij de hoofdnerf beginnen. De rups van een andere mineermot (Stigmella hermargyella) begint willekeuring op het blad.
|
Stuifzwammen vormen een schimmelgroep die tot de buikzwammen behoort. De meeste hebben een vrij groot vruchtlichaam. Wanneer de sporen gaan rijpen, raakt de vruchtlaag in verval, waardoor de zwam gevuld wordt met een poedervormige massa, waarin zich de sporen bevinden. De bolvormige soorten hebben een stevig omhulsel, met aan de top een opening. Door vallende regendruppels, takken of als een dier of mens deze toucheert, wordt de droge massa naar buiten geperst en door de wind weggevoerd, zoals op de foto mooi te zien is. Vanaf dat moment beginnen de sporen hun geheimzinnige reis door de lucht. Het inademen van sporen van rijpe stuifzwammen kan gevaarlijk zijn en aanleiding geven tot ernstige longaandoeningen. Dat is vooral bekend van de parelstuifzwam (Lycocoperdon perlatum).
|
Alhoewel de tijd van de aanwezigheid van kikkers bijna voorbij is, lukte het nog wel om een speelse opname te maken van een Bruine Kikker (Rana temporaria). Deze soort kan erg variabel van kleur zijn (bruin, roodbruin, geelbruin, grijsbruin, etc.) met een patroon van donkere vlekken en een lichte gemarmerde buik. Ze kunnen wel 11 cm groot worden. Steeds vaker worden ze aangetroffen in gebieden met menselijke bewoning. Ze behoren dan ook tot de meest algemeen voorkomende amfibieënsoorten in Nederland. Wat bij deze soort vooral opvalt is de stompe snuit. Alhoewel ze voor de voortplanting zijn aangewezen op een waterrijke omgeving, zijn ze toch vooral op het land te vinden. Overwinteren doen ze overigens zowel op het land als in het water.
|
Over water gesproken. Wat te denken van deze Dodaars (Tachybaptus ruficollis), die kon worden geportretteerd, terwijl alleen een deel van de kop en de snavel (om te kunnen ademhalen) nog boven het water uitsteekt. Dat doen ze met name als er gevaar dreigt. Wegvliegen is er bij deze tamelijk schuwe watervogel eigenlijk nooit bij. Ze verstoppen zich daarnaast vaak in de oevervegetatie. Heel gemakkelijk krijg je ze dan ook niet te zien of je moet geduld kunnen op brengen als ze steeds duikend op visjes en larven azen. Ze geven verder van hun aanwezigheid blijk door geluiden te maken, die wel wat lijken op hinnikende trillers. In oktober en november kan de kleinste fuutachtige van ons land tijdelijk niet vliegen. De slagpennen worden dan namelijk in één keer geruid.
|
Na een tweetal fuutachtigen nu over naar een drietal ganzensoorten. Dat de herfst daadwerkelijk zijn intrede heeft gedaan is in deze maand veelal af te leiden uit de grote groepen Kolganzen (Anser albifrons) die dan komen overvliegen. Vroeger werd gezegd dat met de ganzen ook de winter op komst is, maar die stelling gaat tegenwoordig niet meer op vanwege al die zachte winters. Kolganzen zijn in ons land voornamelijk aanwezig van oktober tot en met maart. De grootste aantallen kunnen we midden in de winterperiode verwachten. Maximaal vertoeven er jaarlijks bijna 900.000 kolganzen in ons land. Dat is maar liefst 80 % van de wereldpopulatie, wat uiteraard verantwoordelijkheid voor deze soort met zich meebrengt. Bijzonder genoeg broeden er in steeds grotere aantallen kolganzen in ons land. Dat geldt evenzeer voor soorten als grauwe gans, brandgans en Nijlgans, alhoewel deze laatste meestal niet tot de ganzenfamilie wordt gerekend.
|
Qua formaat zal deze jonge Fuut (Podiceps cristata) niet veel onderdoen voor zijn kleinere neefje, de dodaars. Van futen, maar ook eenden en Nijlganzen is bekend dat ze nog heel laat in het jaar jongen kunnen voortbrengen. Soms zie je op sommige plekken zelfs in november of december nog hele jonge kuikens rondzwemmen. Tja en dan gaat het meestal fout, zeker als er intussen sneeuw of ijs ligt. Dat is natuurlijk sneu voor de jonkies, maar dat is nu eenmaal de natuur. Futen kunnen overigens al vroeg in het jaar gaan broeden. Er zijn gevallen bekend waarbij futen al eind januari aan de eileg zijn begonnen. Verder komt het geregeld voor dat er nog broedende futen in september en oktober worden gesignaleerd. Er zijn zelfs enkele broedgevallen bekend van december.
|
Oktober is ook de maand waarin de eerste groepjes Toendrarietganzen (Anser serrirostris) weer in Nederland verschijnen om er te overwinteren. Zoals al uit de naam valt af te leiden, broeden ze in toendragebieden, met name in West Siberië. Alhoewel er elk jaar tussen de 200.000 en 300.000 toendrarietganzen ons land aan doen, worden ze vaak niet opgemerkt. Dat komt omdat ze vrijwel steeds foerageren op grauwe uitgestrekte akkers. De “toendra” is in tegenstelling tot de kolgans (grasland) veeleer een akkervogel. Lange tijd dacht men dat de veel op de toendrarietgans gelijkende Taigarietgans (Anser fabalis) hier ook in de winter in redelijke aantallen voorkwam, maar op deze zienswijze is men inmiddels terug gekomen. Het gaat jaarlijks hooguit nog om enkele honderden vogels. Vanwege die inzichten zijn (vrijwel) alle waargenomen taigarietganzen inmiddels uit de Twentse avifauna verwijderd
Zoals in het voorwoord staat vermeld, heeft onze verenigingsexcursie naar Terschelling ook menig plaatje opgeleverd, zoals deze foeragerende Rotganzen (Branta bernicla). Deze ganzensoort dankt zijn naam aan het geluid (rot rot) dat de vogels voortbrengen en niet omdat we er een hekel aan hebben. Onze Oosterburen noemen ‘m Ringelgans vanwege de witte ring om de hals. Rotganzen zijn, net als de vorige soort, broedvogels van de Siberische toendra's. In de winterperiode zijn ze hier massaal (met name Zeeuwse Delta en het Waddengebied) aanwezig. De grootste aantallen tref je aan in april /mei. Van alle in Nederland voorkomende ganzen, is de rotgans degene die het laatst terug vliegt naar zijn broedgebied. In het Waddengebied kun je ze zelfs tot ver in mei aantreffen.
|
Net als de vorige twee soorten is ook de Rosse Grutto (Limosa lapponica) een broedvogel van de toendra (Scandinavië en Siberië). Deze soort is in feite de arctische tegenhanger van “onze” grutto (Limosa limosa), waar we van oudsher zo’n sterke band mee hebben. Van rosse grutto’s weten we dat ze enorme afstanden kunnen overbruggen. Tijdens de voorjaarstrek vliegen ze bijvoorbeeld in één ruk (een tocht van duizenden kilometers) van West-Afrika naar de Waddenzee! Ga d’r maar aan staan! Uit de bodem van het wad peuren ze vooral wadpieren en vetten zich daarmee op, om aansluitend de laatste etappe naar de toendra’s te kunnen volbrengen. Ze vertrekken net als de rotgans pas laat uit ons land; niet zelden als “onze” grutto’s al kuikens hebben. Broeden doen ze niet bij ons. We zien ze alleen op doortrek en in kleine aantallen als wintergast.
|
Eveneens van arctische herkomst is de Paarse Strandloper (Calidris maritima), die net als de voorgaande soort op Terschelling kon worden vereeuwigd. Ten tijde zaten er twee. Kenmerkend bij deze soort zijn de gele poten, de geeloranje snavelbasis en de licht gebogen snavel. Het paarsbruine kleed waar men in de boeken over spreekt, doet wat overdreven aan. Met wat fantasie en als het licht er goed opvalt, zou je bij dit exemplaar inderdaad wat paarsachtige plekjes op het verenkleed kunnen ontdekken, maar deze zijn amper te zien. Veel herkenbaarder is de geringe schuwheid, die deze beestjes doorgaans aan de dag leggen. Verder treft je ze steevast aan langs de kust en dan vooral in de buurt van basaltblokken, langs dijken, pieren en strekdammen. Niet zelden zijn ze in gezelschap van steenlopers. De soort wordt overigens in ons land steeds minder vaak gezien. De oorzaak is niet geheel duidelijk, maar heeft wellicht te maken met de klimaatverandering,
|
Eén van de snelste dribbelaars in het vogelrijk is de Drieteenstrandloper (Calidris Alba). Altijd zijn ze langs de vloedlijn druk in de weer om hun kostje bij elkaar te scharrelen. Ze rennen meer dan dat ze lopen. De soort is momenteel “in the picture”, omdat men graag wil weten welke vogels op trek onze Noordzeekust aandoen. Er bestaan namelijk zowel Siberische als Groenlandse “drieteentjes”. Drieteenstrandlopers, die in het voor- en najaar door Nederland trekken kunnen tot aan Zuid-Afrika toe de winter doorbrengen. Soms kun je ze ook vinden op de stranden in West-Afrika en West-Europa. Alleen is nog steeds niet duidelijk waar 's winters de Groenlandse broedvogels zitten en waar de Siberische. Het lijkt er op dat beide broedpopulaties 's winters gemengd voorkomen, maar dat zal ringonderzoek moeten uitwijzen.
|
De Kleine Mantelmeeuw (Larus fuscus) is vooral een kustbewoner, maar is tegenwoordig in toenemende mate ook te zien in het binnenland. Dat is met name in de zomermaanden het geval. Bijgaande vogel, die geregeld langs en over ons heen scheerde bij de overtocht naar Terschelling, vroeg er als het ware om, om op de foto te worden gezet. Dat heeft deze close-up opgeleverd van deze fraaie meeuwensoort met zijn donkere “mantelpakje”. Broedvogels van Zuidwest Scandinavië en Noorwegen tot aan de poolcirkel behoren tot de ondersoort (L.f. intermedius) en hebben een zeer donkere mantel. Ook de nominaatvorm; de Baltische mantelmeeuw (L.f. fuscus) heeft een tamelijk donkere mantel. Naar alle waarschijnlijkheid hebben we bij de afgebeelde vogel te maken met een “intermedius”.
|
Op Terschelling kon ook deze langs vliegende Slechtvalk (Falco peregrinus) worden geportretteerd. Het betreft een jonge vogel, die beduidend donkerder is dan de volwassen vogels. Een slechtvalk is een echte vogeljager. Ze achtervolgen ze en “plukken” ze zo uit de lucht met duikvluchten tot wel 300 km per uur. Ze jagen vooral in open gebieden. Ook de stad is ze niet vreemd. Daar jagen ze vooral op stadsduiven; dat is voor een slechtvalk een gemakkelijke prooi. Op de Waddeneilanden kun je - vooral in de winterperiode - menige slechtvalk tegen komen. Ze houden zich namelijk graag op bij plekken met grote vogelconcentraties. Slapen en broeden doen ze op hoge gebouwen en hoogspanningsmasten. Daarop zijn nestkasten aangebracht, waar de soort gretig gebruik van maakt. Het eerste broedgeval in ons land (na vele, vele jaren) dateert al weer vanaf 1991. In 25 jaar tijd heeft de broedpopulatie zich sindsdien uitgebreid tot ruim 100 paar.
|
Een andere soort waar het gelukkig in ons land ook goed mee gaat is de Groenling (Chloris chloris). Ze profiteren van de verstedelijking in ons land. Vooral in groene wijken met veel afwisseling gedijen ze uitstekend. Ze foerageren daar graag op rozenbottels. Ze zijn niet zozeer dol op de rozenbottels zelf, maar op de zaadjes aan de binnenkant van de vrucht. Geregeld zie je dan ook groenlingen (zoals op dit mannetje op de foto), waarvan de snavel aan de buitenkant vol zit met vruchtvlees. En wij maar denken dat ze de gehele vrucht consumeren! Dat het ze voor de wind gaat, heeft ook te maken met de “verbouw” van zonnebloemen. De pitten hiervan worden eveneens met graagte gegeten. Natuurlijk speelt de aanwezigheid van veel coniferen ook een belangrijke rol, want daarin maken ze veelal hun nesten. Driekwart van de groenlingpopulatie broedt dan ook dicht bij de mens.
|
Het slotstuk van deze kalendersessie betreft een landschapsopname, gemaakt in het zuidoostelijk deel van het Buurser- en Haaksbergerveen. Het gebied waar de foto is gemaakt, staat te boek als Siberië. Uiteraard kent dit gebied geen toendra’s, maar komt de naamgeving voort omdat dit vroeger een afgelegen streek met een kaal en nat landschap was, pal tegen de Duitse grens aan. Vooral in de winterperiode was dit gebied nauwelijks bereikbaar. Tegenwoordig is de weg er naartoe verhard en heeft men aan het eind ervan een parkeerplaats gemaakt. Van daaruit heeft Staatsbosbeheer (de beheerder van het gebied) een wandelroute; de zogeheten Siberiëroute; uitgezet, welke dwars door het hoogveengebied voert.
Samenstelling: Wim Wijering E-mail: [email protected]
Foto’s: Leo en Wim Wijering, Rinus Baaijens en Laurents ten Voorde.
Foto’s: Leo en Wim Wijering, Rinus Baaijens en Laurents ten Voorde.
Uiteraard hebben we in deze maand nog veel meer foto’s gemaakt, dan we in deze natuurkalender hebben weergegeven. Wij willen u deze opnames niet onthouden, omdat hier ook veel mooi materiaal bij zit. Oordeelt u echter zelf door hier te klikken. De foto’s kunt u vergroten, net als bij de natuurkalender, door er op te klikken.