natuurkalender mei 2022
Met een gemiddelde temperatuur van 14° C was mei 2022 een vrij warme maand. De zon was dan ook veelvuldig te zien. Het was tegelijkertijd ook te droog voor de tijd van het jaar. Het inzaaien van bloemstroken ten faveure van vlinders en bijen heeft daar binnen ons verenigingsgebied ongetwijfeld te lijden van gehad. Weerrecords werden er deze keer voor de verandering eens niet gebroken.
We gaan direct van start met een leuk assortiment aan vogelsoorten. Wat te denken van: wespendief, kemphaan, grutto, tureluur, bosruiter, kleine plevier, slobeend, appelvink, grote gele kwikstaart, gekraagde roodstaart, rietgors en tjiftjaf.
Op insectengebied waren we dit keer zeker ook productief met opnames van onder meer: bosbeekjuffer, Noordse witsnuitlibel, klaverblauwtje, slanke borstelroofvlieg, eiken wespenboktor, snuitwaterzweefvlieg, kleine rouwvlieg, geribde prachtblindwants, sluipwesp (Ichneumon stramentor) en rode dennenbladwesp. De florawereld was deze keer goed voor waterdrieblad, kornoelje en tweestijlige meidoorn.
Maar nu eerst een 12-tal vogelsoorten
We gaan direct van start met een leuk assortiment aan vogelsoorten. Wat te denken van: wespendief, kemphaan, grutto, tureluur, bosruiter, kleine plevier, slobeend, appelvink, grote gele kwikstaart, gekraagde roodstaart, rietgors en tjiftjaf.
Op insectengebied waren we dit keer zeker ook productief met opnames van onder meer: bosbeekjuffer, Noordse witsnuitlibel, klaverblauwtje, slanke borstelroofvlieg, eiken wespenboktor, snuitwaterzweefvlieg, kleine rouwvlieg, geribde prachtblindwants, sluipwesp (Ichneumon stramentor) en rode dennenbladwesp. De florawereld was deze keer goed voor waterdrieblad, kornoelje en tweestijlige meidoorn.
Maar nu eerst een 12-tal vogelsoorten
Niet alleen waren in het gebied kemphanen te zien, maar ook redelijke aantallen grutto’s, kieviten, watersnippen, tureluurs, wulpen, zomertalingen, gele kwikstaarten, graspiepers, rietgorzen en Slobeenden (Spatula clypeata). Ook dit mannetje van laatstgenoemde soort (met zijn typische lepelvormige snavel) liet zich gewillig fotograferen. Hoewel de slobeend een wat lompe indruk maakt, is het een vogel die vaak en graag vliegt. Slobeenden worden, zij het in de zijlinie, tot de weidevogels gerekend. Alle hiervoor genoemde soorten komen in dit drassige gebied tot broeden. Als je er een tripje van iets minder dan twee uur voor over hebt, kom je op vogelgebied hier in het voorjaar volop aan je trekken.
|
Een dagje natuurfotografie in het Ochsenmoor in de buurt van de Dümmersee (Duitsland) leverde een behoorlijk aantal kiekjes op van Kemphanen (Calidris pugnax), die dit gebied op trek aandoen op weg naar onder meer Oost Siberië. Zoals ongetwijfeld bekend, is de koptekening van de mannetjes zeer variabel. In het voorjaar vallen ze bovendien op vanwege hun opvallende kuif en halskraag. Deze kan al dan niet gebandeerd zijn, terwijl de kleurtekening zowel zwart, wit, oranje als roodbruin kan zijn. De hennetjes zijn beduidend kleiner dan de mannetjes en een stuk onopvallender. Eén van de mannetjes kon worden geportretteerd tijdens het begin van het baltsritueel. Met z’n opgezette verentooi zat hij één van de dames voortdurend achterna. De andere aanwezige mannetjes legden ‘m hierbij geen strobreed in de weg.
Ook de Bosruiter (Tringa glareola) is geregeld op trek in dit plasdrasgebied te zien. Tijdens ons “dagje uit” telden we er zeker een stuk of tien. Het is prettig dat hier heel wat interessante vogels vanaf de weg te observeren en van redelijk nabij te fotograferen zijn. Het is opvallend dat er nauwelijks sprake is van verstoringsgevoeligheid. Dat geldt ook voor de afgebeelde bosruiter, die van het geslacht Tringa (ruiters) als de kleinste uit de bus komt. Ooit hebben ze wel eens in ons land gebroed, maar dat is al vele decennia geleden. Ze worden, vooral na een periode met oostenwind, nogal eens op doortrek waargenomen. Ze zijn te herkennen aan hun gele poten, relatief korte snavel, opvallende wenkbrauwstreep en “geparelde” rugtekening. Het is een typische soort van zoetwatergebieden in het binnenland.
|
Doorgaans zijn Rietgorzen (Emberiza schoeniclus) best lastig te fotograferen. In het Ochsenmoor kan je ze echter op verschillende plekken tegenkomen, vanwaar ze een stuk gemakkelijker te vereeuwigen zijn. Zo kon ook deze opname worden gemaakt van dit rietgorsmannetje met zijn mooie zwarte koptekening. De broedtijd (april tot en met juni) is het meest geschikt om ze te zien te krijgen. Na die periode gedragen ze zich een stuk onopvallender. In de zomer eten ze voornamelijk insecten en spinnen. Vanaf de late zomer worden zaden steeds belangrijker. Laag in de struiken of op de grond wordt er, net als in ruigere weilanden naar voedsel gezocht; het liefst in de nabijheid van water en riet. De naam is dan ook niet voor niets zo gekozen. Het verspreidingsgebied omvat een groot deel van Europa en Azië.
Tijdens onze verenigingsexcursie naar de Workumerwaard (Zuidwest Friesland) kwam deze alarmerende Grutto (Limosa limosa) wel heel erg dichtbij. Dat gebeurde bij de uitkijkoren met zicht op het IJsselmeer. Kennelijk waren er jongen in de buurt, die echter in geen velden of wegen te bekennen waren. Het duurde niet lang voordat de rust was teruggekeerd. Het meest natuurlijke deel van dit fraaie natuurgebied ligt aan de buitenrand; de zogeheten Workumerbuitenwaard. Het gebied kenmerkt zich door weilanden vol met o.m. grote ratelaars, orchideeën en gewone koekoeksbloemen. Het is nog steeds een eldorado voor veel weide- en watervogels. Hier kun je nog volop genieten van veel grutto’s, tureluurs, scholeksters, veldleeuweriken etc. Binnenkort plaatsen we op onze site een verslag over de betreffende excursie.
|
De Kleine Plevier (Charadrius dubius) is een echte pioniersoort. Dat wil zeggen dat hij op plaatsen broedt die alleen tijdelijk geschikt zijn om er te broeden. Hierbij valt te denken aan afgravingen, bouwplaatsen, opspuitingen, grindgaten e.d. Ze proberen het elk jaar weer opnieuw op het eilandje (waarop grind is aangebracht) voor de observatiehut van de Oelemars in Losser. Ook dit jaar zijn ze weer vol overgave begonnen met het maken van het nest. Zoals op de foto te zien is het in ieder geval tot de eileg gekomen. Helaas lukt het ze maar niet om op deze locatie jongen groot te brengen. We weten intussen namelijk dat het legsel helaas voor de zoveelste keer is gepredeerd. Kleine plevieren worden wel eens verward met bontbekplevieren. Deze hebben een oranje snavelbasis, oranje poten en geen geel oogringetje. Bovendien is de bontbekplevier veel meer aan de kust te vinden. De kleine plevier houdt meer van het binnenland (zoetwatermilieu).
De voorjaarstrek van de Grote Gele Kwikstaarten (Motacilla cinerea) piekt zo om en nabij half maart. Tot diep in mei trekken er evenwel nog noordelijke vogels door. Bij het onderhavige paartje was dat in ieder geval niet meer zo, omdat er op 4 mei al uitgevlogen jongen te zien waren. Op bijgaande foto is namelijk een mannetje te zien, die zijn jong voert. We kunnen aldus spreken van een geslaagd broedgeval. Dat is best bijzonder, want in ons land broeden nog maar hooguit 300 – 400 paar. Grote Gele Kwikstaart en snelstromende schone beken zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Vandaar de sterke voorkeur voor Twente, de Achterhoek en Zuid-Limburg. Helaas lopen de aantallen de laatste tijd sterk terug. Wel bijzonder is dat de soort zo hier en daar bezig is met een cultuuromslag. Steeds vaker worden er namelijk exemplaren aangetroffen bij rioolwaterzuiveringen.
|
Een andere soort, die tot de weidevogels wordt gerekend is de Tureluur (Tringa totanus). Een stuk dichter bij huis (om precies te zijn in Fleringen) kon dit plaatje worden gemaakt van een oudervogel met jong aan de rand van een maïsland. De jongen houden zich graag op bij water, vaak slootjes. Daar zoeken ze langs de slootranden naar voedsel. Bij gevaar zien ze kans om zich heel snel in de vegetatie te verstoppen. Vorig jaar waren in ons verenigingsgebied nog maar 6 paartjes aanwezig. Elk jaar worden het er helaas minder. Het is om tureluurs van te worden. De soort maakt graag gebruik van de mogelijkheid om in de nabijheid van felle nestverdedigers, als grutto en kievit, tot broeden over te gaan, maar met deze soorten gaat het al niet veel beter.
|
Een vergelijkbaar aantal broedparen komt er in ons land ook voor van de Wespendief (Pernis apivorus). De naam verraadt onmiddellijk de voedselvoorkeur van deze bijzondere roofvogel; namelijk bijen, wespen en hun larven. De poten van deze sterk op een buizerd gelijkende vogel zijn bedekt met een dikke huidlaag, welke moet voorkomen dat de wespendief ál te veel wordt gestoken. In streken waar veel veldwespen en wilde bijenzwermen voorkomen (vaak oude gemengde bossen) is de wespendief in staat zich te handhaven. Kennelijk is dit ook het geval in de omgeving van Lochem waar op de laatste dag van de natuurkalender zomaar ineens een vrouwtje een bad kwam nemen. Vanuit de vogelfotografiehut was het die dag volop genieten geblazen, omdat het beestje zich van de klikkende camera totaal niets aantrok. Dat dit heel wat mooie prenten heeft opgeleverd, laat zich raden.
|
Eerder in de maand kon vanuit dezelfde schuilhut ook een dorstige juveniele Appelvink (Coccothraustes coccothraustes) op de gevoelige plaat worden vastgelegd. Zeer waarschijnlijk betreft het een jong mannetje. Vaag is namelijk een zwarte lijn rond de snavelbasis te zien en ook de onderzijde lijkt wat aan de donkere kant. Bij vrouwtjes ontbreekt de zwarte snavellijn en de buik is lichter. Juveniele vogels zijn beduidend doffer gekleurd dan volwassen vogels. De buikzijde is, zoals te zien op de foto, bedekt met kleine donkere vlekken en strepen. Pas na de rui (augustus / september) krijgt een jonge vogel zijn adulte verenkleed. Appelvinken zijn met name te herkennen aan de bijzonder dikke snavel, de forse bouw en de witte vleugelvelden.
|
Ook dit vrouwtje van de Gekraagde Roodstaart (Phoenicurus phoenicurus) heeft - zo te zien - een verfrissend bad achter de rug. Deze roodstaartsoort is veelal een holenbroeder. Gek genoeg maken ze geen overdadig gebruik van nestkasten. Niet zoals bijvoorbeeld de bonte vliegenvanger. Het is een tamelijk schuwe vogelsoort. Als je de zang eenmaal kent, zijn ze evenwel een stuk gemakkelijker te vinden. Ook de gekraagde roodstaart is, net als vele andere soorten, lang niet meer zo algemeen als enkele 10-tallen jaren geleden. Mannetjes zien er een stuk kleurijker uit en zijn opvallend getekend met een oranjerode borst, een zwarte keel en een wit voorhoofd. Als je ze wat langer observeert, is vaak het karakteristieke trillen van de staart zien. Overwinteren doen ze ten zuiden van de Sahara
|
Op dezelfde locatie kon ook deze Tjiftjaf (Phylloscopus collybita) worden vereeuwigd. Het is een onopvallend zangertje, hier “gevangen“ op een tak met uitbottende beukenbladeren. Tjiftjafs lijken sterk op fitissen. In het voorjaar en de vroege zomer zijn de mannetjes echter gemakkelijk uit elkaar te houden op grond van hun zang. De overige verschillen zijn marginaal. De poten van een tjiftjaf zijn over het algemeen donkerder dan die van een fitis. Verder is een tjiftjaf vaak wat groen/bruin/olijfkleurig en een fitis vaak wat levendiger groen/geel/witkleurig. Samen met de zwartkop is het is het wellicht één van de talrijkste bosvogels. Een steeds groter wordend aantal overwintert in ons land.
|
We blijven met het fotomateriaal in het bos en laten de vogels achter ons. Tijdens een familiebezoek in Luxemburg wordt in de regel de natuur niet vergeten. Dat leverde eindelijk weer eens een Bosbeekjuffer (Calopteryx virgo) op. Bergbeekjes en beschaduwde plekken is het domein van de grootste beekjuffer. In ons land zijn ze tamelijk zeldzaam. In de overige 2 Beneluxlanden zijn ze evenwel redelijk algemeen. Beekjuffers hebben een vlinderachtige vlucht en zijn altijd bij schoon water te vinden. Het is ~ wat men noemt ~ een indicatorsoort v.w.b. een gezonde waterkwaliteit. Afgebeeld is een vrouwtje, hetgeen te zien is aan het groen tot bruin metaalglanzende lichaam. De vleugels zijn egaal groenachtig tot bruin gekleurd. De vleugels van het mannetje zijn vrijwel geheel zwart met een wat blauwige glans.
|
Van de juffers nu naar de echte libellen, waartoe onder meer deze Noordse Witsnuitlibel (Leucorrhinia rubicunda) behoort. Het is waarschijnlijk de vroegst vliegende witsnuitlibel van ons land. De eerste exemplaren kunnen al half april worden waargenomen. De meeste exemplaren vliegen echter pas een maand later. Dit duo houdt zich (zo te zien) niet bezig met geboortebeperking. Noordse witsnuitlibellen zijn in ons land met name te vinden bij (matig) zure en voedselarme vennen en hoogvenen; het liefst in een bosrijke omgeving. In dit geval is dat het Bargerveen in Drenthe. In ons land komen 5 soorten witsnuitlibellen voor, waarbij de venwitsnuitlibel (Leucorrhinia dubia) nog het meest lijkt op de afgebeelde soort
U wilt het geloven of niet, maar kleinzoon Jaimey spoorde medio mei zelfs nog een tweede zeldzame soort op, te weten de Slanke borstelzweefvlieg (Didysmachus picipes). Deze soort is alleen bekend van de Zuidlimburgse kalkgraslanden. Het is een vrij grote, sterk beborstelde, grijsbruine roofvlieg met grote middenknobbel. De soort lijkt op de (gewone) Borstelroofvlieg (Dysmachus trigonus), maar die is kleiner en meer gedrongen. Bovendien staan op de poten merendeels witte borstels. Vrijwel alle waarnemingen, die van de slanke borstelzweefvlieg worden gedaan, zijn afkomstig van de St. Pietersberg bij Maastricht. Laat deze waarneming daar dan ook “toevallig” zijn gedaan!
|
Stuur onze jongste fotograaf er op uit en geheid dat hij terugkomt met een bijzondere soort. Zo ook op 15 mei j.l. toen hij op de St. Pietersberg bij Maastricht zijn eerste Klaverblauwtje (Cyaniris semiargus) in Nederland ontdekte. De soort staat bij ons als ernstig bedreigd te boek. In 1974 verdween de soort zelfs geheel uit ons land. In de negentiger jaren keerde de soort op enkele plekken terug en sindsdien kan je ‘m als onregelmatige standvlinder toch weer tegenkomen. Bekend is dat er al wel weer voortplanting in ons land plaats vindt, ook al zijn de aantallen uiterst gering. Kortom; je kan als je goed oplet (althans in Zuid Limburg) toch heel soms ergens wel weer een populatie klaverblauwtjes tegenkomen.
|
Een nog veel zeldzamere waarneming deed onze jongste telg in de Groote Peel. Op 18 mei j.l. ontdekte hij namelijk in dit fraaie gebied een heuse Eiken Wespenboktor (Xylotrechus antilope), waarvan tot voor kort slechts 3 waarnemingen (sinds 1978) bekend waren. Intussen zijn er met name in het zuiden van het land meer exemplaren ontdekt. Nochtans is en blijft het een uiterst zeldzame soort. Het is een niet al te grote boktor van pakweg 7 – 14 mm met de bekende geelzwarte wespentekening. Met wat fantasie lijkt het er op dat het rugschild twee “deurtjes” heeft, of zo u wilt een omgekeerde V. Er is gelijkenis met de zogeheten dwarsvlek wespenboktor (Xylotrechus arvicola). Boktorren zijn in de regel te herkennen aan hun lange lijf en lange voelsprieten. De eiken-wespenboktor vormt daarop geen uitzondering.
|
Om met bijzondere soorten te kunnen kwartetten leverde onze jongste fotograaf ook nog een vierde opname aan, van in dit geval een Snuitwaterzweefvlieg (Eurimyia lineata). Deze zweefvliegsoort is niet al te groot (8 – 9 mm) en is te herkennen aan de lange spitse snuit. Het afgebeelde exemplaar is onmiskenbaar een vrouwtje, hetgeen te zien is aan de geelgrijze boogjes op het achterlijf. Bij de mannetjes is op de rug veel meer geel te zien. Snuitwaterzweefvliegen hebben een voorkeur voor open en venige gebieden; bijvoorbeeld sloten in veenweideterreinen. Er moet wel water in de buurt zijn, maar al te kieskeurig zijn ze niet. Ook bij voedselrijke wateren kun je ze namelijk aantreffen. Ze komen in ons land redelijk algemeen voor.
|
Klein op groot dat is wat je als titel deze opname zou kunnen meegeven. Het is namelijk de Kleine Rouwvlieg (Bibio lanigerus), die zich een plaatsje op Grote Muur (Rabelera holostea) heeft verschaft. Waarschijnlijk is het een mannetje, omdat die graag met licht gespreide vleugels op zonnige plekken gaan zitten. De kleine rouwvlieg is eigenlijk geen vlieg, maar een muggensoort. Om het extra ingewikkeld te maken behoren ze tot de familie van de zwarte vliegen. Z’n grotere broer, de Maartse Vlieg (Bibio marci), kennen we veel beter. Die kun je in het voorjaar namelijk overal massaal aantreffen. Daar waar de Maartse vlieg een afmeting van 8 – 10 mm kan bereiken, varieert de keine rouwvlieg in grootte van 3,5-7 mm. De soort is vaak behaard, zeer donker en overwegend zwart van kleur. Het zijn belangrijke bestuivers. Net als mieren zijn rouwvliegen dol op honingdauw; een afscheidingsproduct van bladluizen.
|
Veel wantsen hebben op de kop 2 of 3 zogeheten puntogen (Ocelli). Bij de zogeheten blindwantsen ontbreken die. Het is dus geenszins zo dat ze blind zijn. Eén van de grootste blindwantsen (9 - 12 mm) is de afgebeelde Geribde Prachtblindwants (Miris striatus). Deze wantsensoort is onder meer te herkennen aan de zwarte kop en het zwarte nekschild met gele bles. De eikenprachtblindwants (Rhabdomiris striatellus) lijkt erg veel op de “geribde”, maar diens kop en nekschild zijn geel met bruinige vlekken. Beide soorten leven vooral in eik en kunnen in één en dezelfde boom worden aangetroffen. In tegenstelling tot andere blindwantsen houdt de geribde prachtblindwants er geen vegetarisch dieet op na. Hij zuigt bij voorkeur rupsen uit, maar ook andere zachte insectenlarven moeten eraan geloven. Hij is evenwel ook niet vies van honingdauw.
Als je je verdiept in de wereld van de insecten, stap je al snel binnen in een heel nieuw dierenrijk. Met de fotoapparatuur van nu is het mogelijk om veel kleine soorten op de gevoelige plaats vast te leggen. En dat is waar we al een tijdje mee bezig zijn en eerlijk gezegd begint dit kleine wereldje steeds boeiender te worden. Neem nou bijvoorbeeld deze gewone sluipwespensoort (Ichmeunon stramentor). Net als veel andere sluipwespen heeft deze soort (nog) geen Nederlandse naam. Dat is op zich niet zo vreemd omdat alleen al van de gewone sluipwespen er in ons land ruim 1500 soorten voorkomen. Sluipwespen staan erom bekend dat ze met behulp van een legboor andere insecten binnendringen en daar eitjes inleggen en zodoende voor nageslacht zorgen.
Bij de bladwespen, ook wel zaagwespen genoemd, kun je zo maar op het verkeerde been worden gezet. Als je namelijk deze beeltenis bekijkt, ben je meteen geneigd te denken dat we hier te doen hebben met de rups van een vlinder. Hoewel er veel gelijkenis is, is het evenwel de larve van de Rode Dennenbladwesp. Deze larven worden niet voor niets schijn- of bastaardrupsen genoemd. Zoals u kunt zien zijn ze groengrijs van kleur met witte lengtestrepen. Verder hebben ze een zwarte kop. Ze zijn verzot op dennennaalden en kunnen met velen tegelijk een boom helemaal kaalvreten. De naam zaagwesp verwijst bij dit soort wespen naar de zaagvormige legboor aan het achterlijf van het vrouwtje. In ons land komen ongeveer 535 soorten bladwespen voor. Voordat we die eens allemaal op de foto hebben. Dan kunnen we nog wel even!
Van de insectenwereld switchen we met de laatste 3 kalenderfoto’s naar een drietal bloeivormen. Allereerst laten we u een afbeelding zien van bloeiend Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata). In dit stadium zien ze er prachtig uit. Het is een plant uit de watergentiaanfamilie. Alhoewel de soort vanaf 1 januari 2017 niet meer wettelijk beschermd is, staat deze moerasplant echter nog wel hoog op de Rode Lijst. De soort kan in laagveengebieden weliswaar vrij algemeen voorkomen, maar elders zijn ze nauwelijks nog te vinden. Waterdrieblad is dan ook sterk in aantal afgenomen. Enkele jaren geleden kon ondergetekende deze plant met de 3 kenmerkende bladeren niet zelden in de eigen omgeving aantreffen (Lemselermaten). Al geruime tijd zijn ze daar evenwel niet meer te vinden. De opname is in dit geval gemaakt bij onze oosterburen in de nabijheid van de Dümmersee.
|
De voorlaatste foto is deze keer voorbehouden aan Kornoelje (Cornus); een struik met veel verschijningsvormen. Het is in dit geval een gecultiveerde heester, die vooral bekend staat om zijn mooie bloeiwijze, herfstkleuren en wintertakken. Het geslacht Cornus is een geslacht van 30 – 50 soorten uit de kornoeljefamilie. In dit geval wordt evenwel niet ingegaan op de natuurlijke insteek van de soort, maar om te laten zien hoe mooi de hartvorm van dichtbij is. Zo’n beetje alle natuurfotografen uit onze gelederen hebben iets met macrofotografie. Deze fotografievorm is niet alleen mooi om te doen, maar ook erg boeiend en leerzaam.
|
Al begin mei, dus vroeg in de lente, kan je vaak al bloeiende Tweestijlige Meidoorns (Crataegus laevigata) in het landschap aantreffen. Deze meidoornsoort bloeit eerder dan zijn broertje, de Eenstijlige Meidoorn (Crataegus monogyna). Op bijgaande foto zien de al dan niet ontwikkelde bloemen er prachtig uit en ze ruiken ook nog eens lekker. Beide soorten verschillen onder meer van elkaar door de vorm van hun bladeren. Die van de tweestijlige meidoorn zijn namelijk minder diep ingesneden dan die van de eenstijlige. Een ander verschil is het aantal stampers in de bloem. De tweestijlige heeft er twee en de eenstijlige maar één. Vooral honingbijen verzamelen graag nectar en stuifmeel uit de bloemen van beide meidoornsoorten. Om maar eens een woordspeling te gebruiken: Met deze foto sluiten we de maand mei in stijl af
|
Samenstelling: Wim Wijering E-mail: [email protected]
De foto’s zijn dit keer van: Leo, Fons en Wim Wijering, Johan Drop en Jaimey Wilbers.
De foto’s zijn dit keer van: Leo, Fons en Wim Wijering, Johan Drop en Jaimey Wilbers.
We hebben deze maand trouwens beduidend meer natuurfoto’s gemaakt. Dit keer zelfs meer dan anders. Klik daarvoor op “Hier” of surf eenvoudigweg naar de rubriek: “Recente Foto’s”.