natuurkalender juni 2018
De kalendermaand juni kenmerkte zich door wederom veel warmte, maar vooral extreme droogte. Sinds 1962 is het in juni niet zo droog geweest als in 2018. Er viel dan ook nagenoeg geen regen en daar was lang niet iedereen blij mee. Maar over het weer zul je nooit overeenstemming bereiken. Feit is dat juni 2018 de boeken ingaat als zonovergoten en in het rijtje terecht komt van de zes warmste junimaanden van de afgelopen eeuw. Over zon viel voor de natuurfotografen onder ons dan ook niet te klagen. Hierbij zij aangetekend dat hard zonlicht ons echter zo nu en dan behoorlijk parten speelde. Eigenlijk werken we veel liever met zacht licht. Het weer zal trouwens altijd wel een discussiepunt blijven.
Normaliter is juni geen vlindermaand. De voorjaarsvlinders hebben dan hun werk gedaan en voor de echte zomervlinders is het dan vaak nog net iets te vroeg. Het constante warme weer zorgde er echter voor dat bij deze kleurrijke fladderaars eigenlijk geen “junidip” ontstond. Bovendien lieten zich geregeld bijzondere soorten zien. Net als bij de vlinders zorgde verder het zomerse weer voor een “boost” in de libellenwereld. Op veel plekken doken plotseling (tamelijk) zeldzame libellen op.
In de natuurkalender laten we nu opnames zien van de volgende vlindersoorten: grote weerschijnvlinder, kleine ijsvogelvlinder, eikenpage, groot koolwitje, hoornaarvlinder en het zilverstreepgrasmotje. Aansluitend volgen uit de rubriek libellen en juffers: vroege glazenmaker, beekoeverlibel, beekrombout, viervlek, sierlijke witsnuitlibel, weidebeekjuffer en lantaarntje.
Andere insectensoorten, die we deze maand “op de korrel namen“ waren achtereenvolgens: drietandgoudwesp, groene rietcicade, distelgalboorvlieg en groot populierenhaantje.
Als vanzelfsprekend werd in juni ook aandacht besteed aan de vogelwereld. Dit keer zijn dat: bosrietzanger, appelvink, gierzwaluw, visdiefje, purperreiger, grote zilverreiger en kolgans.
We sluiten af met een heuse posthoornslak en wijzen u graag op de overige recente foto’s van deze maand. Kwestie van aanklikken aan het eind van de pagina.
Normaliter is juni geen vlindermaand. De voorjaarsvlinders hebben dan hun werk gedaan en voor de echte zomervlinders is het dan vaak nog net iets te vroeg. Het constante warme weer zorgde er echter voor dat bij deze kleurrijke fladderaars eigenlijk geen “junidip” ontstond. Bovendien lieten zich geregeld bijzondere soorten zien. Net als bij de vlinders zorgde verder het zomerse weer voor een “boost” in de libellenwereld. Op veel plekken doken plotseling (tamelijk) zeldzame libellen op.
In de natuurkalender laten we nu opnames zien van de volgende vlindersoorten: grote weerschijnvlinder, kleine ijsvogelvlinder, eikenpage, groot koolwitje, hoornaarvlinder en het zilverstreepgrasmotje. Aansluitend volgen uit de rubriek libellen en juffers: vroege glazenmaker, beekoeverlibel, beekrombout, viervlek, sierlijke witsnuitlibel, weidebeekjuffer en lantaarntje.
Andere insectensoorten, die we deze maand “op de korrel namen“ waren achtereenvolgens: drietandgoudwesp, groene rietcicade, distelgalboorvlieg en groot populierenhaantje.
Als vanzelfsprekend werd in juni ook aandacht besteed aan de vogelwereld. Dit keer zijn dat: bosrietzanger, appelvink, gierzwaluw, visdiefje, purperreiger, grote zilverreiger en kolgans.
We sluiten af met een heuse posthoornslak en wijzen u graag op de overige recente foto’s van deze maand. Kwestie van aanklikken aan het eind van de pagina.
Misschien wel de mooiste vlinder in ons land is de Grote Weerschijnvlinder (Apatura iris). De soort staat te boek als ernstig bedreigd, maar is gek genoeg bezig aan een heuse opmars. Vooral in onze contreien (Noordoost Twente) wordt de soort veelvuldig gezien. In juni werden er dit jaar veel waargenomen maar ook gefotografeerd. Op de foto is een mannetje afgebeeld. Dit is te zien aan de iriserende kleuren op de vleugels. De prachtige blauwe kleur komt echter pas tevoorschijn bij een bepaalde invalshoek van het zonlicht. De vleugels van het vrouwtje hebben dit niet en zijn bruin. Normaliter leven grote weerschijnvlinders hoog in de bomen en voeden zich met honingdauw en sap van bloedende bomen. Met name de mannetjes komen bij tijd en wijle evenwel naar de grond om te “drinken” van kadavers en uitwerpselen en soms bezwete mensen. Dit mannetje was “aan de wandel”, op zoek naar mineralen in de bodem.
Net als bij de grote weerschijnvlinder speelt het leven van de Eikenpage (Neozephyrus quercus) zich grotendeels af in de toppen van grote eikenbomen. Hier leven ze vooral van honingdauw. Normaliter vliegen ze pas vanaf begin juli, maar dit jaar zijn ze door het warme weer uitzonderlijk vroeg ontwaakt. Er zijn intussen veel exemplaren gezien. Niet zelden betrof het “verfomfaaide of zo u wilt verkreukelde” exemplaren, zoals ook enigermate te zien op bijgaande foto. Dit had alles te maken met de warme weersomstandigheden. Als de vleugels nog niet opgedroogd zijn en “opgepompt”, zijn ze op z’n kwetsbaarst. Als ze laag zitten zijn ze gemakkelijk van dichtbij fotografeerbaar. Ze kunnen dan immers (nog) niet vliegen.
Veruit de meest algemene vlindersoort in ons land is het koolwitje. Als we ze van afstand zien fladderen is het heel lastig om de soort meteen te determineren, omdat de drie soorten koolwitjes, die in ons land voorkomen, erg op elkaar lijken. Nu ook nog zo heel nu en dan het scheefbloemwitje en het groot geaderd witje opduiken, wordt het er niet gemakkelijker op, zeker niet als ze vliegend worden aangetroffen. De verschillen bij de eerste drie soorten zitten ‘m vooral in de vorm van de zwarte vleugeltippen en de be-adering en zwarte stippen op de vleugels. Als je goed kijkt naar de afgebeelde vlinder dan zie je dat de zwarte vleugeltip behoorlijk ver doorloopt; een Groot Koolwitje (Pieris brassicae) dus. Daar zit ‘m met name het verschil met het klein koolwitje. Meer geoefende vlinderaars herkennen ook al snel het wat grotere formaat.
|
Een soort, die zich in ons land behoorlijk aan het herstellen en aan het uitbreiden is, is de Kleine IJsvogelvlinder (Limenitis camilla). Van oudsher is Twente één van de bolwerken van deze uitgesproken bosvlinder, die zich het beste thuis voelt in gevarieerde bossen met zowel donkere, vochtige, beschaduwde als zonnige delen. Vaak zijn ze aan te treffen op bloeiende braamstruiken, terwijl de rupsen zijn aangewezen op kamperfoelie. De zwartbruin gekleurde kleine ijsvogelvlinder is goed herkenbaar aan de brede witte band op de bovenkant van de vleugels. Omdat ze veel vliegen in een doornige omgeving, is het lastig een puntgaaf exemplaar op de gevoelige plaat vastgelegd te krijgen. Bij dit exemplaar is bewust gekozen voor een opname van de minstens zo fraaie oranjebruine onderkant met witte bandtekening.
De Hoornaarvlinder (Sesia apiformis) behoort tot de familie van wesp- of glasvlinders. De naam van deze nachtvlindersoort is niet zomaar uit de lucht komen vallen. Op het eerste gezicht lijkt deze vlinder namelijk sprekend op een hoornaar. In tegenstelling tot de meeste van zijn familieleden, valt de hoornaarvlinder extra op door z’n wespachtige antennes. Hoornaarvlinders zijn uitsluitend overdag actief en worden niet voor niets tot de dagactieve nachtvlinders gerekend. Door zijn formaat, contrastrijke kleuren en doorzichtige vleugels is het een spectaculaire vlinder om te zien. Het is bovendien de grootste wespvlinder van Noordwest-Europa. Uit Nederland zijn 13 soorten wespvlinders bekend. Ze zijn heel gemakkelijk over het hoofd te zien. Vliegen doen ze bij voorkeur bij zonnig weer.
|
Naast de dag- en de nachtvlinders bestaat er ook een grote groep microvlinders, waarvan er ruim 1400 soorten in ons land voorkomen. De interesse voor deze vaak hele kleine vlinders neemt – mede dankzij de fotografie - steeds meer toe. Ook binnen ons fotografiegroepje is dat het geval, zoals u waarschijnlijk al vaker aan de hand van opnames heeft kunnen zien. Deze keer is het de beurt aan de Zilverstreepgrasmot (Crambus pascuella), die een spanwijdte heeft van pakweg 20-24 mm. Deze grasmotsoort komt algemeen in ons land voor, kent één generatie en vliegt van mei tot in september. De naam verwijst naar de zilverkleurige streep op de vleugel. Dat de voedselvoorkeur uitgaat naar bepaalde soorten gras zal geen verbazing wekken.
Naast de glazenmakers kennen we in de libellenwereld ook rombouten, waartoe ook deze Beekrombout (Gomphus vulgatissimus) behoort. Vaak zul je ‘m niet tegen komen, omdat de beekrombout tamelijk zeldzaam is. Gelukkig laat ook deze soort de afgelopen jaren een sterk herstel zien. Verbetering van de waterkwaliteit in combinatie met beekherstelmaatregelen zullen hier ongetwijfeld aan hebben bijgedragen. Schone beken en kleinere rivieren zijn bij deze soort dan ook favoriet. Aantreffen doe je ze met name in Zuidoost-Nederland, de Achterhoek en in Overijssel. De soort vliegt meestal al vroeg; soms al eind april waarna hij nog tot eind juli te zien is. Qua uiterlijk en formaat lijken de geelzwart getekende rombouten sterk op elkaar. De beekrombout is wat donkerder en ziet er wat plomper uit dan zijn soortgenoten.
|
Van de vlinders naar de libellen is geen al te grote stap. Vaak worden ze zelfs in één adem genoemd. Circa 325 miljoen jaar geleden kwamen er op onze aardbol al libellen voor. Dat waren enorme knoeperds. Sommige soorten hadden een spanwijdte van wel 80 cm. De grootste libellen, die we momenteel in ons land kunnen tegenkomen, zijn de glazenmakers met een spanwijdte van hooguit 8 – 10 centimeter; een behoorlijk stuk kleiner dan in de oertijd dus. Tot de grotere soorten behoren onder meer deze Vroege Glazenmakers (Aeshna isoceles), die - zo te zien - druk bezig zijn om de soort in stand te houden. In de libellenwereld kennen we deze houding als paringswiel. Wist u trouwens dat bepaalde libellen wel 50 kilometer per uur kunnen vliegen en daarmee de snelste insectensoort ter wereld zijn? Probeer die maar eens binnen de bebouwde kom bij te houden met de auto!
|
Een andere vrij zeldzame libellensoort in ons land, die we u in deze sessie kunnen laten zien, is de Beekoeverlibel (Orthetrum coerulescens). Afgebeeld is het mannetje wat te herkennen is aan de slanke vorm en aan het licht blauwe achterlijf zonder zwarte punt. Dat zijn de belangrijkste verschillen met zijn robuustere en veel algemenere neefje, de gewone oeverlibel, bij wie de laatste segmenten donker gekleurd zijn. Het gezicht van de beekoeverlibel is overwegend bruin. Qua habitat gaat de voorkeur van de beekoeverlibel uit naar smalle, zonnige, ondiepe stromende wateren, beekjes en slootjes. Ook veengebieden en plasjes met kwel zijn geliefd. Dit exemplaar kon worden geportretteerd in het Kempen Broek wat bekend staat om z’n grote diversiteit aan libellensoorten.
Tot de groep van zogeheten korenbouten behoort deze Viervlek (Libellula quadrimaculata), waarvan voor de verandering eens een vooraanzichtopname is gemaakt. Hierbij is goed te zien dat de ogen bruin zijn en de snuit crèmekleurig wit. In tegenstelling tot de voorgaande twee soorten komt de viervlek in geheel Europa nog algemeen voor. De soort is gemakkelijk te herkennen aan het extra “setje” zwarte vlekken op de vleugels. Omdat je ze overal kunt tegenkomen is het voor natuurfotografen een geliefkoosde soort. De mannetjes maken veelvuldig gebruik van uitkijkposten, waar ze geregeld op terugkeren. Wil je bij deze soort een mooie achtergrond dan kun je eenvoudigweg wat geschikte takjes in de grond steken, waar ze dankbaar gebruik van maken.
|
De Sierlijke Witsnuitlibel (Leucorrhinia caudalis) was tot voor kort een zeer zeldzame libel in ons land. Door de verbeterde waterkwaliteit wordt deze witsnuitlibellensoort de laatste tijd echter op steeds meer plekken waargenomen. Pas in 2006 werd deze ranke libel voor het eerst na 36 jaar weer in ons land gezien. De laatste waarneming dateert namelijk van 1961 toen de soort voor het laatst bij het Lonnekermeer gezien is. Pakweg acht jaar geleden werden reeds meerdere exemplaren aangetroffen in de Weerribben, waar overigens ook deze opname is gemaakt. Zoals op de foto te zien, zit hij (het is een mannetje) graag op de bladeren van waterlelies. De mannetjes zijn herkenbaar aan hun knotsvormige en vaak opstaande achterlijf. Eenmaal volgroeid hebben ze een witte vlek (pterostigma) op hun vleugels. Zoals de naam al doet vermoeden, draagt deze libellensoort een wit “masker”.
|
Voordat we het libellenwereldje weer verlaten, eerst nog twee bekende juffersoorten, te beginnen met deze fraaie opname van twee parende Weidebeekjuffers (Calopteryx splendens). Op deze foto is mooi het kleurverschil te zien van beide seksen. Het mannetje heeft een glanzend metaalblauw lijf en een donkere band over de vleugels. Het vrouwtje is groen gekleurd en mist de opvallende band over de vleugels. Weidebeekjuffers komen vooral voor bij zuurstofrijke en meanderende wateren, die onbeschaduwd zijn en veel water- en oeverplanten bevatten. Het rechttrekken van beken en het aanbrengen van oeververstevigingen heeft de soort in het verleden geen goed gedaan. De soort heeft zich de afgelopen decennia echter geweldig hersteld.
Eveneens voorzien van fraaie groene, maar ook blauwgroene kleuren is de Groene rietcicade (Cicadella viridis). Dit kleine insect is heel algemeen, maar zal maar door weinig mensen als zodanig worden opgemerkt. Zoals dat zo mooi heet moet je daarvoor dicht met de neus aan de grond en dat doen er niet al teveel. Ze vallen op vanwege hun springgedrag. Wat dat betreft hebben ze wel wat weg van sprinkhanen. Het voedsel bestaat uit plantensappen die vooral worden opgezogen uit grassen. Het is een van de weinige insecten waarbij de mannetjes en vrouwtjes een andere kleur hebben. Vrouwtjes hebben grasgroene dekvleugels, die van mannetjes zijn blauwgroen tot blauwzwart van kleur. We zijn geneigd om dit exemplaar een vrouwelijke status te verlenen.
Bij soort 3 is het alsof er een kunstenaar aan het werk is geweest. Kijk maar eens goed naar de tekening op de vleugels van deze Distelgalboorvlieg (Urophora cardui). Deze lijkt, tenminste als de vleugels tegen elkaar aan zitten, veel op de Griekse letter Omega. Met wat fantasie zou je er bij deze vleugelhouding ook een dubbele drie in kunnen zien. Dit vliegje is alleen al door dit patroon gemakkelijk te herkennen. De distelgalboorvlieg leeft als het ware in symbiose met de akkerdistel. De larven ontwikkelen zich namelijk in deze distelsoort. Ze leven in groepjes van 3 of 4 gezamenlijk in een harde, eivormige, bruine stengelgal. De vliegen komen tevoorschijn in juni en juli en zijn te vinden op allerlei vochtige, schaduwrijke plaatsen.
Dan zijn we nu aanbeland bij onze gevederde gevleugelde vrienden; de vogels. Qua kleurstelling zal de Bosrietzanger (Acrocephalus palustris) bij velen van u waarschijnlijk geen hoge ogen gooien, maar de zang van de Bosrietzanger is daarentegen een weldaad voor het oor. De zang is namelijk heel levendig en zit boordevol imitaties van andere vogelsoorten. Hij kan zelfs 's nachts vanuit een bosje of rietkraag urenlang blijven doorzingen. Wist u trouwens dat zowel het mannetje als het vrouwtje zingt, net als de roodborst? Als ze stil zijn, is de soort in het veld heel lastig te determineren. Ze lijken namelijk sprekend op kleine karekieten.
|
Enigszins komisch aandoend is de foto van de tweede juffersoort, waarbij we aankijken tegen de opvallende ogen van een tweetal Lantaarntjes (Ischnura elegans), glurend over een dode stengel. Het lijkt wel alsof ze vooraf het juiste formaat stengel voor hun “zit” hebben uitgekozen. Het lantaarntje heeft zijn naam te danken aan het blauw berijpte deel op S8 (segment 8), wat met wat fantasie wel wat weg heeft van een lantaarntje. De soort is één van de talrijkste en meest verspreide juffers in Europa en tevens de meest variabele.
Van de libellen en juffers maken we nu “een jump” naar een viertal heel verschillende insectensoorten. Allereerst deze zogeheten Drietandgoudwesp (Trichrysis cyanea), die betrapt werd bij een levensgroot insectenhotel en de één na de andere gang in kroop. Dit wespje wat beslist niet groter was dan 3 tot 4 mm, parasiteert namelijk bij een groot aantal gastheren. Vooral de pottenbakkerswesp is favoriet. Het beestje valt op door z’n prachtige metallic blauwgroene kleur. Bij de achterrand van het laatste achterlijfssegment zouden 3 tandjes aanwezig moeten zijn. Dat is evenwel op de foto niet te zien. Aan deze tandjes heeft de soort zijn naam te danken. Het schijnt dat dit wespje algemeen in ons land voorkomt. Ondanks dit gegeven heeft schrijver dezes deze soort nooit eerder gezien.
Voordat we een switch maken naar de vogelwereld eerst nog even dit Groot Populierenhaantje (Chrysomela populi). Deze keversoort is onmiskenbaar vanwege zijn afmeting en het zwarte vlekje op het einde van de dekschildnaad, zeg maar de "kont". Dit relatief grote bladhaantje is te zien van april tot augustus en met name te herkennen aan de scharlakenrode dekschilden. De rest van het lichaam is zwart. Vanwege de ronde vorm en het bolle schild lijkt het groot populierenhaantje op een lieveheersbeestje, maar - zoals u ziet - ontbreken de stippen. Bovendien is dit haantje duidelijk groter; tot wel 13 millimeter. Net als lieveheersbeestjes dat doen, laten ze een bittere en smerig ruikende vloeistof achter als ze in het nauw dreigen te geraken. Dit laatste is bedoeld om vijanden van zich af te houden.
|
Een prachtige vogel is het; een Gierzwaluw (Apus apus) in de vlucht. Deze “snelheidsduivel” heeft het momenteel echter zwaar te verduren. Daarmee bedoelen we evenwel niet de oudervogels, maar de opgroeiende nestjongen. Gierzwaluwen nestelen vaak dicht onder de nokrand van hoge gebouwen, waar de temperatuur aanzienlijk kan oplopen. Vanwege de oplopende hitte verlaten niet zelden de jongen vroegtijdig het nest, kukelen naar beneden en belanden dan op de grond. Hier zijn ze in feite ten dode opgeschreven, omdat een gierzwaluw met zijn zwakke pootjes nu eenmaal niet in staat is om van de grond op te vliegen. In het recente verleden heeft schrijver dezes meer dan eens dergelijke onfortuinlijke jongen naar een vogelasiel gebracht. In het verleden zijn ze ook wel eens bijgeplaatst in bewoonde kunstnesten van huiszwaluwen. Daarbij werd er in het begin niet bij stil gestaan dat jonge gierzwaluwen groter zijn dan jonge huiszwaluwen en dat ze op enig moment klem komen te zitten in het net iets te kleine vlieggat. Een dergelijk jong heeft een huiszwaluwbezitster als eens de stuipen op het lijf gejaagd vanwege het ijzingwekkende geschreeuw van de jonge vogel toen deze het nest niet kon verlaten. Het “gieren” zit er al heel vroeg in.
|
Appelvinken (Coccothraustes coccothraustes) zie je doorgaans niet op de grond, tenzij ze dorst hebben, hetgeen bij zaadeters overigens veel eerder het geval is dan bij insecteneters. Deze zware vinkensoort met zijn kolossale snavel is veelal onopvallend aanwezig, vaak hoog in de bomen. Daar doen ze zich vooral tegoed aan de “helikopterzaden” van de veldesdoorn, oftewel de Spaanse aak. Ook de nootjes van de haagbeuk worden evenwel met graagte gegeten. Beide zijn zowel olie- als energierijk. Kersen- en pruimenpitten en andere zaden worden echter evenmin versmaad.
Visdiefjes (Sterna hirundo) zijn niet alleen aan de kust en boven zee aan te treffen. Deze sternsoort heeft zich ook aan het leven in het binnenland aangepast. Daar jagen ze vooral boven visrijke slootjes en grotere binnenwateren. Broeden doen ze in kolonieverband; het liefst op een eilandje om op die manier gevrijwaard te zijn van bodempredatoren. Ze maken ook veelvuldig gebruik van de bescherming in andere kolonies, zoals die van kokmeeuwen. Dit adulte visdiefje kon in Drenthe op een steen worden geportretteerd. Visdiefjes worden ook wel zwaluwen van de zee genoemd. De Latijnse toevoeging hirundo in de wetenschappelijke naam verwijst hiernaar.
|
Als je ongestoord opnames wilt maken van voorbij vliegende Purperreigers (Ardea purpurea), is een bezoek aan vogelkijkhut “de Auken” in de Wieden het overwegen waard. Deze grotendeels open kijkhut is hier in 2011 door Natuurmonumenten geplaatst met zicht op een alleszins interessant broedgebied voor onder meer: purperreiger, aalscholver, grote zilverreiger, roerdomp, lepelaar en tal van andere soorten. Vooral in juni als de purperreigers op zoek gaan naar voedsel voor hun opgroeiende jongen, vliegen ze niet zelden dicht langs je heen en zijn er mooie vluchtfoto’s te maken. Als het weer dan ook nog meezit, ben je ’s avonds een heleboel mooi fotomateriaal rijker. Purperreigers zijn een tikkeltje kleiner dan blauwe reigers, vliegen met ingetrokken hals en vallen niet alleen op vanwege hun kleuren, maar ook vanwege de ver uitstekende poten met lange tenen. Dit laatste is op de foto goed te zien.
|
Vanuit dezelfde verhoogde kijkhut kon ook deze vliegende Grote Zilverreiger (Ardea alba) worden vereeuwigd. De grote zilverreiger (Casmerodius albus) is al lang geen zeldzaamheid meer in ons land. In het winterhalfjaar kun je ze tot ver in april aantreffen. Dan zijn ze vooral te herkennen aan de geeloranje snavel. In de broedtijd verandert de snavelkleur grotendeels in zwart, hetgeen op deze foto goed zichtbaar is. De poten worden in het broedseizoen rood van kleur in plaats van zwart, wat op de foto evenwel minder goed te zien is. De grote zilverreiger broedt bij voorkeur in kolonies, in rietmoerassen, oeverzones van meren en plassen, ooibossen en aan kusten bij de mondingen van rivieren. Om te kunnen nestelen heeft de grote zilverreiger een flinke hoeveelheid overjarig riet nodig, maar geregeld worden ook wilgen gebruikt om het nest in te bouwen. De grootste broedkolonie in ons land bevindt zich overigens in de Oostvaardersplassen.
|
Met de afbeelding van een Posthoornslak (Planorbarius corneus) zijn we aangekomen bij de laatste kalenderfoto van juni. De naam van deze slak is goed gekozen, want het huisje lijkt inderdaad op een ouderwetse posthoorn. Het bijzondere bij deze slak is dat deze longen heeft en geregeld naar het wateroppervlak moet om adem te kunnen halen. Daarnaast zijn ze ook in staat om zuurstof uit het water op te nemen. Eveneens opmerkelijk is dat de posthoornslak één van de weinige slakken is, die rood bloed heeft. Volwassen weekdieren voeden zich met rottende plantendelen, maar soms ook met aas. De jongen eten daarentegen vooral algen. De posthorenslak komt in het grootste deel van Europa voor en is in Nederland een algemene verschijning. De maand juli is inmiddels al weer in volle gang met hoge temperaturen. We zijn zeer benieuwd wat deze maand voor ons op fotografiegebied gaat brengen.
|
Kolganzen verwacht je in onze contreien eigenlijk pas in het winterhalfjaar. Ze zijn dan bij ons te gast van oktober tot en met maart. Maximaal vertoeven er in die periode bijna 900.000 Kolganzen in ons land. Dat is maar liefst 80 % van de wereldpopulatie! Inmiddels weten we dat er al bijna 40 jaar kolganzen in Nederland tot broeden zijn overgegaan. Rond de eeuwwisseling waren dat pakweg 250 broedparen. Inmiddels zijn dat er vele honderden meer en lijkt de rek er nog lang niet uit. Kennelijk heeft de Oelemars bij Losser deze soort ook in de broedtijd voldoende te bieden, zo laat deze klapwiekende kolgans ons op 05 juni j.l. kennelijk weten.
|
Samenstelling: Wim Wijering E-mail: [email protected]
Foto’s: Leo en Wim Wijering, Laurents ten Voorde en Rinus Baayens
Foto’s: Leo en Wim Wijering, Laurents ten Voorde en Rinus Baayens
Uiteraard hebben we in deze maand nog veel meer foto’s gemaakt, dan we in deze natuurkalender hebben weergegeven. Wij willen u deze opnames niet onthouden, omdat hier ook veel mooi materiaal bij zit. Oordeelt u echter zelf door hier te klikken. De foto’s kunt u vergroten, net als bij de natuurkalender, door er op te klikken.