natuurkalender maart 2020
En weer hadden we bijna een nieuw weerrecord te pakken. Alhoewel sneeuw in april voor Nederlandse begrippen niet echt bijzonder is, komt het door klimaatverandering steeds minder vaak voor. Op de Hoge Veluwe werd dit jaar op de eerste dag van april (geen grap!) een sneeuwlaag gemeten van maar liefst 17 cm! Slechts één keer eerder was er sprake van een dikkere sneeuwlaag in april. Dat record dateert uit 1978, nota bene uit Zeeland. Destijds viel daar een dik pak van 20 cm. We hebben op 1 april j.l. jammer genoeg maar even van de sneeuw kunnen genieten. De eerste 10 dagen waren sowieso te nat en te koud. Bijzonder genoeg viel er daarna bijna geen druppel regen meer en was het veel te droog voor de tijd van het jaar. Het werd bovendien ook nog eens beduidend warmer. De natuur kwam - net als in een deel van maart- dan ook behoorlijk snel tot leven. Overal konden we genieten van grote aantallen vlinders en ook de terugkeer van veel trekvogelsoorten zorgde ervoor dat het natuurhartje een boost kreeg. Lekker er op uit was dan ook het devies, waar we dan ook graag met onze camera’s gebruik van hebben gemaakt.
Deze maand gaan we wederom direct van start met een leuk assortiment aan vogelsoorten. Wat te denken van: sneeuwgors, draaihals, baardman, zwarte ruiter, Noordse kauw, zomertaling, casarca en roerdomp!. Daarnaast ontkwamen ook kleine plevier, aalscholver, eider, gele kwikstaart, pimpelmees en parende grote bonte spechten niet aan de veelvuldige klikkende camera’s. Op insectengebied waren we ook productief met bijzondere opnames van zeldzame soorten als groene zandbij, vierbandgroefbij en kalkdoorntje. Ook verwoede vliegpogingen van bosmestkever en meikever werden op de gevoelige plaat vastgelegd, evenals de aanwezigheid van bosbandzweefvlieg, bruin blauwtje en een spinnensoort, luisterend naar de naam schorsmarpissa. De florawereld was deze keer goed voor kalketrip en bosvergeet-mij-nietje. De slotfoto is deze keer voorbehouden aan een kleine kudde koniks, gefotografeerd tijdens barre weersomstandigheden.
Deze maand gaan we wederom direct van start met een leuk assortiment aan vogelsoorten. Wat te denken van: sneeuwgors, draaihals, baardman, zwarte ruiter, Noordse kauw, zomertaling, casarca en roerdomp!. Daarnaast ontkwamen ook kleine plevier, aalscholver, eider, gele kwikstaart, pimpelmees en parende grote bonte spechten niet aan de veelvuldige klikkende camera’s. Op insectengebied waren we ook productief met bijzondere opnames van zeldzame soorten als groene zandbij, vierbandgroefbij en kalkdoorntje. Ook verwoede vliegpogingen van bosmestkever en meikever werden op de gevoelige plaat vastgelegd, evenals de aanwezigheid van bosbandzweefvlieg, bruin blauwtje en een spinnensoort, luisterend naar de naam schorsmarpissa. De florawereld was deze keer goed voor kalketrip en bosvergeet-mij-nietje. De slotfoto is deze keer voorbehouden aan een kleine kudde koniks, gefotografeerd tijdens barre weersomstandigheden.
Om u te laten zien dat het ook in onze contreien op 01 april gesneeuwd heeft, tonen we u als eerste vogelsoort een Pimpelmees (Cyanistes caeruleus) bij een besneeuwde tak. Deze mezensoort met zijn kobaltkleurige kopje is altijd en overal een dankbaar onderwerp. Vaak wordt de pimpelmees op foto’s afgebeeld, hangend aan een vetbol of aan een pindasnoer. Ze zijn namelijk uiterst behendig. Toch is dat niet het voedsel wat de Pimpelmees doorgaans eet. Het is een echte insecteneter, die de insecten uit de kleinste naden en spleten weet te peuteren. In de winter is dat natuurlijk een stuk lastiger. Heden ten dage hoeven ze in de winter echter niet meer te verhongeren. Net als vele andere tuinvogels kunnen ze in de koude periode rekenen op brede menselijke steun. Overal tref je ze dan aan op voedertafels, aan pindasnoeren, vetbollen, spekzwoerden en wat dies meer zij. Pimpelmezen foerageren in de rest van het jaar hoog in de bomen; tussen de takken en twijgen, op zoek naar allerlei soorten insecten.
|
Als drie gebroeders samen meerdere dagen met hun apparatuur op pad gaan in het Lauwersmeergebied; dan kan het haast niet anders of er worden wel bijzondere soorten “gekiekt”. Dat gold als snel voor een tweetal Sneeuwgorzen (Plectrophenax nivalis) die foeragerend in het havengebied werden aangetroffen. Ze lieten zich op minder dan 5 meter probleemloos fotograferen. Het is een bekend gegeven dat ze allesbehalve schuw zijn. In het binnenland zal je deze aandoenlijke gorzensoort vrijwel nooit aantreffen. De soort is namelijk sterk gebonden aan de kust. Ze zijn in het winterhalfjaar in ons land hoofdzakelijk te vinden in het Waddengebied. De najaarstrek is het sterkst tussen half oktober en eind november. Na januari worden er in ons land nog maar weinig sneeuwgorzen waargenomen. Van voorjaarstrek is überhaupt al weinig bekend, alhoewel ze hier tot begin april wel te gast kunnen zijn. Waarschijnlijk betrof het in dit geval een paartje uit noordelijke streken (IJsland tot Rusland). Op de foto staat het mannetje afgebeeld, wat al een behoorlijk eind op weg was richting broedkleed.
Op de Waddenzee bij Lauwershaven dobberde ook een paartje Eiders (Somateria mollissima) op het water. In het verleden zag je daar geregeld vele tientallen, maar die tijd lijkt voorbij. De soort neemt de afgelopen 2 decennia in heel Europa gestaag af. De Eider of Eidereend zoals wij ‘m in het recente verleden steevast noemden, vind je vooral in het Waddengebied. Je komt ze daar zowel tegen als wintergast en als broedvogel. Het is een soort die leeft van schelpdieren, krabben en kreeftachtigen die hij zwemmend en duikend bemachtigt. Mij is ooit verteld dat je pas een goede vogelfotograaf bent als je de kleurtekening van het eidermannetje zonder fotobewerking natuurgetrouw weet vast te leggen. Of dat in dit geval gelukt is, laten wij graag aan u over. Eiders zijn grote vogels; de mannetjes zijn markant zwart en wit en de vrouwtjes bruin. Zoals deels te zien op de foto, hebben ze een opvallende snavel. De nesten werden vroeger ontdaan van het warme eiderdons, waarmee slaapzakken werden gevuld.
|
Ook deze Noordse Kauw (Coloeus monedula monedula) kon in de haven van Lauwersoog worden vereeuwigd. De vogel leek gepaard te zijn met een gewone (westelijke) kauw (Corvus monedula) en verzamelde - zoals te zien op de foto - nestmateriaal. De Noordse kauw is te herkennen aan de lichtere wang en achterhoofd, evenals een lichtere buik. Hert meest in het oog springt evenwel de witte band in de nek. Vooralsnog wordt de Noordse kauw erkend als ondersoort van de nominaatvorm en wel als tussenvorm van de Westelijke ondersoort “spermologus” en de Russische ondersoort “soemmerringii”. Volgens de laatste SOVON-gegevens broedt de Noordse kauw in klein tot zeer klein aantal in ons land. Als wintergast kun je ze evenwel veel vaker aantreffen.
|
In het Lauwersmeergebied ~ om precies te zijn bij het (oude) Robbengat ~ kon, na urenlang geduld te hebben uitgeoefend, deze spectaculaire en loepzuivere opname worden gemaakt van een Aalscholver (Phalacrocorax carbo), die na menige duik met deze zeeforel boven water kwam. Deze laatste is te herkennen aan zijn zilverkleurige uiterlijk en zwarte vlekjes. Zeeforellen kunnen wel anderhalve meter lang worden; joekels dus. Het is zo’n soort, die vanuit de zee de rivieren optrekt om daar te paaien. Beroeps- en hobbyvissers zien aalscholvers jammer genoeg nog steeds als concurrent, terwijl wetenschappelijk al meerdere malen is aangetoond dat ze juist een bijdrage leveren aan een gezonde visstand. Het voedsel van aalscholvers bestaat overigens wel geheel en al uit vis. Per dag eet deze vogel hiervan ongeveer 400 gram. Slechts 2 % van al het voedsel bestaat uit paling. De naamgeving lijkt me dan ook wat overtrokken.
|
Ruim 9 jaar geleden kwamen vogelaars en natuurfotografen uit het gehele land naar de Oelemars in Losser om vanuit de kijkhut een Roerdomp (Botaurus stellaris) van dichtbij te bekijken en te fotograferen. Aanvankelijk was het er één en later zelfs twee. Deze reigersoort leeft doorgaans erg teruggetrokken en bovendien goed gecamoufleerd. Vanuit de kijkhut kon de mysterieuze levenswijze van deze vogels echter wekenlang op de voet worden gevolgd. Dat varieerde van de zogeheten paalhouding, de behoedzaamheid waarmee ze zich door het riet verplaatsen tot aan het uitschuiven van de lange nek, als van een giraffe. De groengele poten en lange tenen met enorme nagels waren indertijd goed te zien. Meer dan eens klemden ze zich hiermee vast aan rietstengels. Op 13 april j.l. kon eindelijk weer eens door één der onzen een roerdomp worden vereeuwigd en dit keer zelfs vliegend. Plaats van handeling: Lauwersmeergebied bij de Zoutkamperril. Roerdompen in de vlucht krijg je overigens maar bar weinig te zien; laat staan dat ze te fotograferen zijn. Soms heb je wat geluk nodig.
|
Ook deze Baardman (Panurus biarmicus) kon in het Lauwersmeergebied bij het Roodkeelplasje worden gefotografeerd. Deze rietrijke omgeving is wellicht hét bedevaartsoort waar veel vogelaars en natuurfotografen naar toe snellen om deze fraaie soort te bewonderen en te fotograferen. Dat laatste is prima gelukt, zoals u zelf kunt constateren. Het betreft trouwens een baardmanmannetje, die herkenbaar is aan z’n karakteristieke “bakkebaarden”. Bij het vrouwtje ontbreken die. In de uitgestrekte rietvelden voelt deze soort, die vaak wordt ingedeeld bij de mezen, zich meer dan thuis. In werkelijkheid behoort de baardman tot de familie van de Panuridae; een familie met slechts één enkele soort. Dat geeft aan hoe bijzonder het beestje is. Schuw zijn ze vaak niet. Niet zelden kun je deze fotogenieke vogel soms tot op enkele meters benaderen. Ze geven van hun aanwezigheid blijk met hun opvallende “teng – teng” geluiden. In de winterperiode eten ze uitsluitend zaden van riet en rietgras. In de zomer voeden ze zich met allerlei insecten.
|
En nog altijd zijn we in het Lauwersmeergebied , waar in de buurt van de Vlinderbalg deze Zomertalingen (Spatula querquedula) konden worden vereeuwigd. De twee mannetjes (rechts op de foto) maakten het voor hun zwemmende vrouwtje voortdurend het hof. Het baltsritueel is een genot om naar te kijken. Zoals alle talingen is de zomertaling maar een klein eendje. Ze zoeken met hun snavel “slobberend” in het water voedsel, zoals larven, waterkevers, waterslakken, schietmotten en wormen. Zomertalingen zijn echte trekkers, die ten zuiden van de Sahara overwinteren, onder meer in de Sahel. Als broedvogel doet hij het in ons land niet zo goed. Onderzoek heeft uitgewezen dat de soort de afgelopen decennia met meer dan 90 % heeft ingeboet. De zomertaling houdt van kleinschalige plassen en sloten in drassige wei- en hooilanden. Belangrijk is een natte, kruidenrijke vegetatie, waarbij de waterkwaliteit ook nog eens goed moet zijn.
In dezelfde omgeving maakte ook een Zwarte ruiter (Tringa erythropus) bij mooi laat licht zijn opwachting. Deze ruitersoort broedt niet in Nederland, maar wordt als doortrekker wel geregeld gezien. Waarschijnlijk was hier sprake van een vroege voorjaarstrekker. In de maand mei en in de periode van juli tot en met september heb je de meeste kans om ze in Nederland tegen te komen. De vogel dankt zijn naam aan zijn prachtige zwarte zomerkleed. Die zal je in ons land evenwel niet zo vaak tegenkomen. Het is een middelgrote steltloper met lange rode poten en een rechte lange snavel. Ze hebben wel wat weg van een tureluur, maar de langere poten en snavel zijn onderscheidende kenmerken. Zwarte ruiters broeden in het hoge noorden op de toendra; vooral in moerassen en veengebieden. Op trek zijn ze dol op “plas-dras” gebieden en ondiep water met slikkige oevers. Hier jagen ze op allerlei ongewervelden (insecten, garnaaltjes, slakjes, wormen en visjes)
|
Weer thuis in de eigen omgeving (in dit geval omgeving Lochem) valt één der onzen opnieuw “met de neus in de boter”. Nog nagenietend van de meerdaagse trip naar het Lauwersmeergebied, strijkt er plots een heuse Draaihals (Jynx torquilla) neer op een boomstronk. Jemig, wat boffen, omdat je deze bijzondere vogel immers maar zelden ziet. De soort is nauw verwant aan spechten, die net als de groene specht, vooral op de grond zijn kostje (vooral mieren) bij elkaar scharrelt. In ons land zien we draaihalzen vrijwel alleen nog in de trektijd. Dan namelijk verkassen Noord-Europese broedvogels naar Afrika en terug. Nestvondsten in Nederland zijn tegenwoordig zeldzaam. Zijn naam dankt deze onopvallende soort aan de typische gewoonte om z’n kop te draaien. Ze zijn allesbehalve groot; ze hebben het formaat van een mus. Het verenpakje is grijsbruin gecamoufleerd. Op de foto is het spitse snaveltje goed te zien.
Als u geregeld de toelichting bij onze foto’s leest, weet u dat op de Oelemars in Losser ook regelmatig bijzondere vogelsoorten worden gespot. Of het toeval is of niet, maar uitgerekend op Koningsdag streek er een paartje “oranjeachtige” vogels neer op het water. De kenners onder u zullen de soort direct hebben herkend. Het zijn namelijk Casarca ’s (Tadorna ferruginea), die ook wel roestganzen worden genoemd. Op deze dag hadden ze vanwege hun kleur eigenlijk koningsganzen genoemd moeten worden. Bovendien zijn ze zo roestig nu ook weer niet. Het mannetje is te herkennen aan de zwarte nekband, die bij het vrouwtje ontbreekt. De Nederlandse broedvogels zijn waarschijnlijk allemaal nazaten van indertijd al dan niet ontsnapte of vrijgelaten vogels. De soort rukt in wilde staat echter wel steeds meer op vanuit Duitsland. Van origine komt de casarca voor van zuidelijk Europa tot Midden-Azië, noordwestelijk Afrika en Ethiopië. Broeden doen ze daar in steppegebieden, aan de oevers van meren, zoutmoerassen en rivieren.
|
Vanuit dezelfde fotografiehut kon in de aprilmaand nogmaals een heel bijzondere opname worden gemaakt. Wanneer zie je nou vlak voor je neus parende Grote Bonte Spechten (Dendrocopos major)? Toch nooit niet! Dat is het mooie van een schuilhut, waarbij je niet op zoek gaat naar vogels, maar ze gewoon naar je toe laat komen. Het vrouwtje kijkt op de foto verheerlijkt omhoog als de copulatie plaats vindt. De paring gaat via de cloaca, waarna de eitjes bevrucht worden. Voor alle duidelijkheid: het mannetje is de bovenste vogel en het vrouwtje de onderste. Onbespied zie je soms de vreemdste dingen. Onlangs was de fotograaf in kwestie getuige van het feit dat een sperwer een grote bonte specht sloeg en ‘m daarna verdronk in het water. Hoe wreed kan het er soms aan toegaan in de natuur! Nu maar hopen dat de paring weer een aantal jonge spechtjes gaat opleveren om het recente verlies te compenseren. Met hun “rode petje” lijken jonge grote bonte spechten trouwens verduveld veel op Mibo”s (oftewel middelste bonte spechten).
Vrijwel elk jaar kun je op het eilandje bij de Oelemars (tegenover de kijkhut) wel Kleine Plevieren (Charadrius dubius) aantreffen. Het is een echte pioniersoort. Dat wil zeggen dat hij op plekken broedt die meestal alleen tijdelijk geschikt zijn om er jongen groot te brengen, zoals afgravingen, bouwplaatsen, opspuitingen, grintgaten e.d. Op deze locatie, die door veel vogelaars en natuurfotografen wordt bezocht, wordt het eilandje jaarlijks met grint e.d. geschikt gemaakt voor dit steltlopertje om er te kunnen broeden. De kleine plevier wordt niet zelden verward met de bontbekplevier. Die laatste heeft een oranje snavelbasis, oranje poten en geen geel oogringetje. Bovendien is de bontbekplevier veel meer aan de kust te vinden. De kleine plevier houdt meer van het binnenland (zoetwatermilieu). Goede determinatiekenmerken van de kleine plevier zijn de vleeskleurige poten, het gele oogringetje en de zwarte snavel. Dat laatste is bij de afgebeelde vogel minder goed te zien omdat ze regelmatig veelvuldig pikken in de modder.
|
De laatste vogelsoort, die we u in de aprilserie willen laten zien, is de Gele kwikstaart (Motacilla flava). Met zijn knalgele pakje, het grijze koppie en de lichte oogstreep is dit mannetje onmiskenbaar. Het is een opmerkelijke foto, omdat het beestje op één poot balanceert en tegelijkertijd zijn vleugel spreidt om de vleugelpennen te ordenen. Dat zie je bij vogels wel vaker, wat vrij vertaald niet zelden betekent dat ze in dubio verkeren of ze zullen wegvliegen of blijven zitten. In dit geval is het dan ook meer een uiting van zenuwachtigheid dan het onderhouden van het verenkleed. Met het verdwijnen van het goudgele graan, zoals dat bezongen wordt in het Twentse volkslied, is helaas ook de gele kwik en de geelgors op veel plaatsen als broedvogel uit onze contreien verdwenen. Op trek - met net een lange tocht vanaf de Sahel achter de rug - komen we ze gelukkig nog wel met enige regelmaat tegen.
|
Vanwege de buitengewone interesse van kleinzoon Jaimey voor met name bijen, zweefvliegen en overige insecten, werd op 27 april j.l. een bezoek gebracht aan de Meertensgroeve in Zuid Limburg. Daar zouden we, aldus onze jongste fotograaf - na het nodige voorwerk - wel eens bijzondere en of zeldzame bijensoorten kunnen aantreffen, die je elders niet of nauwelijks in Nederland kunt vinden. Hoewel het wel een poos geduurd heeft, kon - naast een enorm aantal groene zandloopkevers - eindelijk een Groene Zandbij (Andrena viridescens) op het wensenlijstje worden bijgeschreven. Het opvallendste kenmerk van deze in Nederland zeer zeldzame bijensoort is (bij goed licht) de blauwgroene glans, zoals te zien op de foto. Ze vliegen vooral op ereprijs, zoals ook in de onderhavige situatie. De soort werd vijf jaar geleden pas voor het eerst in ons land ontdekt. De groene zandbij is vooral een bewoner van vrij schrale, grazige vegetaties. Een belangrijke voorwaarde hierbij is het voorkomen van voldoende ereprijs; de enige waardplant voor deze bijensoort.
|
Alhoewel nog niet officieel goedgekeurd, kon in dezelfde groeve (met z’n steile wanden) ook de net zo zeldzame Vierbandgroefbij (Halictus quadricinctus) worden geportretteerd. Met een lengte van 15-16 mm is het één van de grootste groefbijen van ons land. Zoals op de foto te zien, zijn kop, borst en poten bruin behaard. Ook de kenmerkende vier bandjes op het achterlijf springen bij deze bijensoort in het oog. Het beestje foerageerde op paardenbloem. Het is een solitaire soort die z’n nest graaft in leemachtige grond, meestal in steile wandjes. Lange tijd dacht men dat de soort in ons land was uitgestorven. Dankzij de extra aandacht, die tegenwoordig aan het wilde bijenvolkje wordt besteed, worden er zo nu en dan toch weer vierbandgroefbijen gemeld en niet alleen uit Zuid Limburg, maar ook uit Gelderland (o.a. Ooypolder) en Utrecht. Met deze twee zeldzame bijensoorten is het maar goed dat de Meertensgroeve (stiltegebied) als Beschermd Natuurmonument is aangewezen.
Een stuk dichter bij huis, namelijk in Mander, liet zich op het Streu gewillig een Bosmestkever (Geotrupes stercorosus) portretteren. Het beestje deed verwoede pogingen om op te vliegen, maar was daar kennelijk nog net niet toe in staat. Dat maakte wel dat het beestje het mooie blauwzwart met witte kleurenpalet onder de dekschilden kon tonen, iets wat je doorgaans niet te zien krijgt. De soort heeft een lengte van 12-19 mm en is van april – juni actief. De dekschilden van deze mestkeversoort zijn zwart met een blauwe weerschijn en voorzien van fijne lengtestrepen. Het halsschild is daarentegen glad. De bosmestkever komt overwegend voor in een open, zandig en bosachtig biotoop en prevaleert koe- en paardenmest, maar ook mest van andere grote dieren. Ze komen algemeen in ons land voor en zijn vooral ’s nachts actief. In feite zijn het vegetariërs die voor-verteerde planten eten. De larven ontwikkelen zich in pakweg een jaar en komen dan als volwassen kever tevoorschijn.
|
Alhoewel we op genoemde locatie nog veel meer leuke soorten tegenkwamen, willen we u ook het tamelijk zeldzame Kalkdoorntje (Tetrix tenuicornis) evenmin onthouden. Het is een klein sprinkhaantje, die in ons land alleen voorkomt in Zuid-Limburg en het rivierengebied (Gelderland). Het is een klein bruinig of grijzig doornsprinkhaantje dat door zijn dakvormig halsschild verward kan worden met twee andere doorntjes, namelijk het Gewoon doorntje (Tetrix undulata) en het Bosdoorntje (Tetrix bipunctata). De laatste is overigens nog zeldzamer dan het kalkdoornmtje. Deze laatste is herkenbaar aan zijn lange dunne antennes, lange achtervleugels en de rechte voorrand aan het halsschild. Daaraan is hij te onderscheiden van de andere twee. Daarnaast kennen we in ons land nog 2 soorten, namelijk het Zanddoorntje (Tetrix ceperoi) en het zeer algemene Zeggedoorntje (Tetrix subulata). Doorntjes zijn de kleinste soorten onder de sprinkhanen. Ze maken geen geluid en vallen daardoor nauwelijks op. Je kunt deze beestjes dan ook zo maar over het hoofd zien.
|
De naam Meikever (Melolontha melolontha) dekt bij deze foto niet geheel de lading, omdat de opname gemaakt is op 27 april j.l.; een vroeg exemplaar dus. Er komen in ons land trouwens ook juni- en julikevers voor. Net als de vorige soort, deed ook deze meikever verwoede pogingen om het luchtruim te kiezen, wat ‘m uiteindelijk lukte. Bij dit exemplaar zijn mooi de eigenlijke vleugels te zien waarmee wordt gevlogen. Net als de bosmestkever behoort de meikever tot de zogeheten bladsprietkevers. Vooral op mooie avonden in mei kun je ze tegenkomen. Van verre kun je vaak al het gebrom horen van deze vliegende kevers, die rond een eik of beuk cirkelen. Zijn leven boven de grond is maar kort. Afgebeeld is het mannetje bij wie - met wat fantasie - waaiervormige antennes te zien zijn in de vorm van een “handje met 7 vingers”. De vrouwtjes hebben er maar 6. Meikevers komen vooral voor in Midden en Oost Nederland. In onze contreien zijn ze allesbehalve zeldzaam. Steenuilen zijn er verzot op
|
In de maand april waren er onder invloed van het warme weer ook volop vlinders te zien. Getoond wordt het niet alledaagse Bruin Blauwtje (Aricia agestis). Het is een vrij schaarse standvlinder die in grote delen van Nederland voorkomt. Alleen in de drie noordelijke provincies kom je ‘m niet of nauwelijks tegen. Dit blauwtje is, zoals u kunt zien, niet blauw, maar donkerbruin en heeft op zowel de boven- als achtervleugels een rij opvallende oranje vlekken. Op de bovenvleugel is verder een zwarte vlek te zien. De soort vliegt in Noord- en Midden Europa in 2 generaties. De 1e generatie aanschouwt doorgaans in mei / juni het levenslicht en de 2e generatie vliegt in de periode van juli tot en met september. Oorspronkelijk was het bruin blauwtje te vinden in de kustgebieden en in Limburg. Dat is nu wel anders, alhoewel ze nog verre van algemeen zijn. De soort kan verward worden met het vrouwtje van het Icarusblauwtje (Polyommatus icarus), die ook bruine vleugels met oranje vlekken heeft.
|
Wie kent ze niet; die zoemende vliegen, die als het ware stilstaan in de lucht. Daar hebben zweefvliegen - want dat zijn het - hun naam aan te danken. Veel ervan bootsen met hun geelzwarte kleurtekening wespen, bijen of hommels na, terwijl ze letterlijk en figuurlijk geen vlieg kwaad doen. Zweefvliegen zijn te herkennen aan hun korte antennes en hebben geen vier, maar slechts twee vleugels. Dit in tegenstelling tot bijen, hommels en wespen. Afgebeeld ziet u de zogeheten Bosbandzweefvlieg (Syrphus torvus), die op het eerste gezicht wel wat weg heeft van een wesp. Deze zweefvlieg is van andere zweefvliegen te herkennen aan het doffe, koperkleurige borststuk, de behaarde ogen en de banden op het achterlijf, die er enigszins snorvormig uitzien. Alle andere “Syrrphus-soorten” hebben kale ogen. De soort komt voor in bossen, aan bosranden en bij struwelen. Ook in de tuin worden ze regelmatig gevonden.
Voor de volgende opname hoeven we de deur niet uit; die kun je zomaar in huis aantreffen. We hebben het over de Schorsmarpissa (Marpissa muscosa), die tot de zogeheten springspinnen behoort. Het is een algemene soort met grote, sterk ontwikkelde voorogen. Ze beschikken dan ook over een zeer goed gezichtsvermogen, beter dan menige andere spin. Ze jagen op zicht, meestal bij warm en zonnig weer, waarbij ze veelvuldig de prooi bespringen. Het mannetje wordt pakweg 6 tot 8 mm groot, terwijl het vrouwtje wel 13 mm kan worden. Niet alleen qua grootte, maar ook qua uiterlijk kunnen beide geslachten sterk van elkaar verschillen. Bij het afgebeelde exemplaar is duidelijk een maskertekening om de ogen te zien met daaronder een lichte “haarband”, wat er op duidt dat we hier te doen hebben met een vrouwtje. De mannetjes zijn niet alleen kleiner, maar ook slanker met vaak opvallend gekleurde voorpoten, terwijl de maskertekening ontbreekt.
|
We hebben dit keer ook 2 opnames uit het florarijk voor u. Dat is allereerst een lid uit de composietenfamilie, genaamd Kalketrip (Centaurea calcitrapa); een tweejarige plant van droge, voedsel- en kalkrijke grond. In Nederland komt de plant uitsluitend voor in Zuid Limburg op de kalkplateaus en steile kalkgraslandhellingen. Dat klopt helemaal, want de opname is gemaakt op de Sint Pietersberg bij Maastricht. Het is voor Nederlandse begrippen een uiterst zeldzame plant. De laag en enigszins op een struik lijkende plant valt in het vroege voorjaar op door de gelige tot strokleurige vertakte stengels in het centrale deel. Qua kleurstelling en uiterlijk is het een bijzondere verschijning in de plantenwereld. De bloei daarentegen is bescheiden. Van nature is kalketrip inheems in Europa. Inmiddels zijn ze echter ook ingeburgerd in Noord-Amerika en Australië.
|
De kalketrip moet het dan wel niet hebben van de bloei, maar het Bosvergeet-mij-nietje (Myosotis sylvatica) met z’n mooie blauwe bloempjes juist wel. Ze groeien in de lente en de zomer ook nog eens zodanig dat ze behoorlijke oppervlaktes kunnen bedekken. Dan ziet het er uit als een mooi blauw tapijt in een beschaduwde omgeving. Het is een tweejarige plant, die tot wel kniehoogte kan groeien en opvalt door z’n vrij grote vlakke kronen. Deze hebben aanvankelijk een rode tot roze kleur, zoals te zien op de foto. Je treft ze aan op vochtige tot vrij natte en voedselrijke grond, zowel in loofbossen als op beschaduwde beekoevers. In Zuid-Limburg bloeien ze vooral op hellingen; in dit geval op de St. Pietersberg bij Maastricht. De plant is geliefd als tuinplant, waardoor ze elders ook in verwilderde staat kunnen worden aangetroffen. De bladeren en de stengels zijn flink bezet met lange afstaande haren.
|

Zoals eerder gememoreerd was het in de beginfase van april allesbehalve fraai lenteweer. Het was relatief koud, kil en vooral grauw. Met enige regelmaat kwam het bovendien met bakken tegelijk uit de hemel. Onder dat soort omstandigheden zijn er toch vaak nog mooie sfeerplaatjes te maken, zoals in dit geval in het Lauwersmeergebied. In de buurt van de Vlinderbalg stonden de Koniks (Equus ferus caballusis) er maar een beetje zielig bij, wachtend op aangenamer weer. Op dergelijke dagen heb je de neiging om lekker binnen te blijven, maar vanuit fotografisch oogpunt kun je dat misschien beter niet doen. Het licht is dan immers zacht, de kleuren worden mooi verzadigd en er zijn geen schaduwen. Voor landschapsfotografie is dat ideaal, omdat je dan evenmin last hebt van schitteringen. Koniks komen trouwens van oorsprong uit Polen en Wit-Rusland. Het is een halfwild gehouden paardenras dat klein van stuk is en tegen een stootje kan. Ze worden in natuurgebieden ingezet voor begrazing om te voorkomen dat niet alles dichtgroeit. Hiermee sluiten we de aprilkalender van 2022 af.
Samenstelling: Wim Wijering E-mail: [email protected] Tel. 06.46202123
De foto’s zijn dit keer van: Leo, Fons en Wim Wijering en Jaimey Wilbers.
De foto’s zijn dit keer van: Leo, Fons en Wim Wijering en Jaimey Wilbers.
Natuurlijk hebben we deze maand nog veel meer natuurfoto’s gemaakt. Klik daarvoor op “Hier” of surf eenvoudigweg naar de rubriek: “Recente Foto’s”.